Vertaling van wonen
huizen
resideren
gevestigd zijn {ww.}
ik huis
jij huist
hij/zij/het huist
ik woon
jij woont
hij/zij/het woont
» meer vervoegingen van wonen
resideren {ww.}
ik resideer
jij resideert
hij/zij/het resideert
ik woon
jij woont
hij/zij/het woont
» meer vervoegingen van wonen
ik woon
jij woont
hij/zij/het woont
ik woon
jij woont
hij/zij/het woont
» meer vervoegingen van wonen
Voorbeelden in zinsverband
Waar wonen jullie allemaal?
Waar wonen jullie allemaal?
We wonen in een huis.
We wonen in een huis.
Dieren wonen in het bos.
Dieren wonen in het bos.
Ze wonen in de buurt.
Ze wonen in de buurt.
Mijn ouders wonen in Kioto.
Mijn ouders wonen in Kioto.
Hij weet waar we wonen.
Hij weet waar we wonen.
In Alaska wonen miljoenen wilde dieren.
In Alaska wonen miljoenen wilde dieren.
Wij wonen in de Verenigde Staten.
Wij wonen in de Verenigde Staten.
Zij en haar vriend wonen samen.
Zij en haar vriend wonen samen.
Wonen er veel mensen in jouw stad?
Wonen er veel mensen in jouw stad?
We wonen dicht bij het station.
We wonen dicht bij het station.
Ik zou graag in Frankrijk wonen.
Ik zou graag in Frankrijk wonen.
Je kan niet op dat eiland wonen.
Je kan niet op dat eiland wonen.
Hij had geen plek om te wonen.
Hij had geen plek om te wonen.
John kan nu niet in Londen wonen.
John kan nu niet in Londen wonen.