Vertaling van resideren
Inhoud:
Nederlands
Nederlands
wonen, huizen, resideren, gevestigd zijn {ww.}
wonen
huizen
resideren
gevestigd zijn {ww.}
huizen
resideren
gevestigd zijn {ww.}
ik huis
jij huist
hij/zij/het huist
ik woon
jij woont
hij/zij/het woont
» meer vervoegingen van wonen
De politieagent bezocht alle huizen.
De politieagent bezocht alle huizen.
Tom heeft zwee huizen en een boot.
Tom heeft zwee huizen en een boot.
wijlen, verwijlen, vertoeven, verblijf houden, resideren, plakken {ww.}
wijlen
verwijlen
vertoeven
verblijf houden
resideren
plakken {ww.}
verwijlen
vertoeven
verblijf houden
resideren
plakken {ww.}
ik plak
jij plakt
hij/zij/het plakt
ik wijl
jij wijlt
hij/zij/het wijlt
» meer vervoegingen van wijlen
Wijlen haar echtgenoot was violist.
Wijlen haar echtgenoot was violist.
wonen, resideren {ww.}
wonen
resideren {ww.}
resideren {ww.}
ik resideer
jij resideert
hij/zij/het resideert
ik woon
jij woont
hij/zij/het woont
» meer vervoegingen van wonen
Waar wonen jullie allemaal?
Waar wonen jullie allemaal?
We wonen in een huis.
We wonen in een huis.
zetelen, resideren {ww.}
zetelen
resideren {ww.}
resideren {ww.}
ik resideer
jij resideert
hij/zij/het resideert
ik zetel
jij zetelt
hij/zij/het zetelt
» meer vervoegingen van zetelen