Vervoeging van skiën
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik skie
- jij skiet
- hij/zij/het skiet
- wij skiën
- jullie skiën
- zij skiën
Onvoltooid verleden tijd
- ik skiede
- jij skiede
- hij/zij/het skiede
- wij skieden
- jullie skieden
- zij skieden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geskied
- jij hebt geskied
- hij/zij/het heeft geskied
- wij hebben geskied
- jullie hebben geskied
- zij hebben geskied
Voltooid verleden tijd
- ik had geskied
- jij had geskied
- hij/zij/het had geskied
- wij hadden geskied
- jullie hadden geskied
- zij hadden geskied
Toekomende tijd I
- ik zal skiën
- jij zult skiën
- hij/zij/het zal skiën
- wij zullen skiën
- jullie zullen skiën
- zij zullen skiën
Toekomende tijd II
- ik zal geskied hebben
- jij zult geskied hebben
- hij/zij/het zal geskied hebben
- wij zullen geskied hebben
- jullie zullen geskied hebben
- zij zullen geskied hebben
Conditionalis I
- ik zou skiën
- jij zou skiën
- hij/zij/het zou skiën
- wij zouden skiën
- jullie zouden skiën
- zij zouden skiën
Conditionalis II
- ik zou hebben geskied
- jij zou hebben geskied
- hij/zij/het zou hebben geskied
- wij zouden hebben geskied
- jullie zouden hebben geskied
- zij zouden hebben geskied
Imperatief
- jij skie
- jullie skiet