Vervoeging van skiën
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik skie
- jij skiet
- hij/zij/het skiet
- wij skiën
- jullie skiën
- zij skiën
Présent
- je skie
- tu skies
- il/elle skie
- nous skions
- vous skiez
- ils/elles skient
Onvoltooid verleden tijd
- ik skiede
- jij skiede
- hij/zij/het skiede
- wij skieden
- jullie skieden
- zij skieden
Indicatif imparfait
- je skiais
- tu skiais
- il/elle skiait
- nous skiions
- vous skiiez
- ils/elles skiaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geskied
- jij hebt geskied
- hij/zij/het heeft geskied
- wij hebben geskied
- jullie hebben geskied
- zij hebben geskied
Indicatif passé composé
- j'ai skié
- tu as skié
- il/elle a skié
- nous avons skié
- vous avez skié
- ils/elles ont skié
Voltooid verleden tijd
- ik had geskied
- jij had geskied
- hij/zij/het had geskied
- wij hadden geskied
- jullie hadden geskied
- zij hadden geskied
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais skié
- tu avais skié
- il/elle avait skié
- nous avions skié
- vous aviez skié
- ils/elles avaient skié
Toekomende tijd I
- ik zal skiën
- jij zult skiën
- hij/zij/het zal skiën
- wij zullen skiën
- jullie zullen skiën
- zij zullen skiën
Indicatif futur
- je skierai
- tu skieras
- il/elle skiera
- nous skierons
- vous skierez
- ils/elles skieront
Toekomende tijd II
- ik zal geskied hebben
- jij zult geskied hebben
- hij/zij/het zal geskied hebben
- wij zullen geskied hebben
- jullie zullen geskied hebben
- zij zullen geskied hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai skié
- tu auras skié
- il/elle aura skié
- nous aurons skié
- vous aurez skié
- ils/elles auront skié
Conditionalis I
- ik zou skiën
- jij zou skiën
- hij/zij/het zou skiën
- wij zouden skiën
- jullie zouden skiën
- zij zouden skiën
Conditionnel présent
- je skierais
- tu skierais
- il/elle skierait
- nous skierions
- vous skieriez
- ils/elles skieraient
Conditionalis II
- ik zou hebben geskied
- jij zou hebben geskied
- hij/zij/het zou hebben geskied
- wij zouden hebben geskied
- jullie zouden hebben geskied
- zij zouden hebben geskied
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais skié
- tu aurais skié
- il/elle aurait skié
- nous aurions skié
- vous auriez skié
- ils/elles auraient skié
Imperatief
- jij skie
- jullie skiet
Impératif
- tu skie
- vous skiez