Vervoeging van skiën
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik skie
- jij skiet
- hij/zij/het skiet
- wij skiën
- jullie skiën
- zij skiën
Presente
- io scio
- tu scii
- lui/lei/Lei scia
- noi sciamo
- voi/Voi sciate
- loro/Loro sciano
Onvoltooid verleden tijd
- ik skiede
- jij skiede
- hij/zij/het skiede
- wij skieden
- jullie skieden
- zij skieden
Imperfetto
- io sciavo
- tu sciavi
- lui/lei/Lei sciava
- noi sciavamo
- voi/Voi sciavate
- loro/Loro sciavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geskied
- jij hebt geskied
- hij/zij/het heeft geskied
- wij hebben geskied
- jullie hebben geskied
- zij hebben geskied
Passato prossimo
- io ho sciato
- tu hai sciato
- lui/lei/Lei ha sciato
- noi abbiamo sciato
- voi/Voi avete sciato
- loro/Loro hanno sciato
Voltooid verleden tijd
- ik had geskied
- jij had geskied
- hij/zij/het had geskied
- wij hadden geskied
- jullie hadden geskied
- zij hadden geskied
Trapassato prossimo
- io avevo sciato
- tu avevi sciato
- lui/lei/Lei aveva sciato
- noi avevamo sciato
- voi/Voi avevate sciato
- loro/Loro avevano sciato
Toekomende tijd I
- ik zal skiën
- jij zult skiën
- hij/zij/het zal skiën
- wij zullen skiën
- jullie zullen skiën
- zij zullen skiën
Futuro semplice
- io scierò
- tu scierai
- lui/lei/Lei scierà
- noi scieremo
- voi/Voi scierete
- loro/Loro scieranno
Toekomende tijd II
- ik zal geskied hebben
- jij zult geskied hebben
- hij/zij/het zal geskied hebben
- wij zullen geskied hebben
- jullie zullen geskied hebben
- zij zullen geskied hebben
Futuro anteriore
- io avrò sciato
- tu avrai sciato
- lui/lei/Lei avrà sciato
- noi avremo sciato
- voi/Voi avrete sciato
- loro/Loro avranno sciato
Conditionalis I
- ik zou skiën
- jij zou skiën
- hij/zij/het zou skiën
- wij zouden skiën
- jullie zouden skiën
- zij zouden skiën
Condizionale presente
- io scierei
- tu scieresti
- lui/lei/Lei scierebbe
- noi scieremmo
- voi/Voi sciereste
- loro/Loro scierebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben geskied
- jij zou hebben geskied
- hij/zij/het zou hebben geskied
- wij zouden hebben geskied
- jullie zouden hebben geskied
- zij zouden hebben geskied
Condizionale passato
- io avrei sciato
- tu avresti sciato
- lui/lei/Lei avrebbe sciato
- noi avremmo sciato
- voi/Voi avreste sciato
- loro/Loro avrebbero sciato
Imperatief
- jij skie
- jullie skiet
Imperativo
- tu scia
- voi/Voi sciate