Vervoeging van opvallen
Onbepaalde wijs (infinitief): opvallen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het valt op
- zij vallen op
Präsens Indikativ
- er/sie/es befällt
- sie befallen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het viel op
- zij vielen op
Präteritum Indikativ
- er/sie/es befiel
- sie befielen
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het is opgevallen
- zij zijn opgevallen
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat befallen
- sie haben befallen
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het was opgevallen
- zij waren opgevallen
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte befallen
- sie hatten befallen
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal opvallen
- zij zullen opvallen
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird befallen
- sie werden befallen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal opgevallen zijn
- zij zullen opgevallen zijn
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird befallen haben
- sie werden befallen haben
Conditionalis I
- hij/zij/het zou opvallen
- zij zouden opvallen
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde befallen
- sie würden befallen
Conditionalis II
- hij/zij/het zou zijn opgevallen
- zij zouden zijn opgevallen
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde befallen haben
- sie würden befallen haben