Engels

Nederlands

Present

  • I pass
  • you pass
  • he/she/it passes
  • we pass
  • you pass
  • they pass

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik besteed
  • jij besteedt
  • hij/zij/het besteedt
  • wij besteden
  • jullie besteden
  • zij besteden

Simple past

  • I passed
  • you passed
  • he/she/it passed
  • we passed
  • you passed
  • they passed

Onvoltooid verleden tijd

  • ik besteedde
  • jij besteedde
  • hij/zij/het besteedde
  • wij besteedden
  • jullie besteedden
  • zij besteedden

Present perfect

  • I have passed
  • you have passed
  • he/she/it has passed
  • we have passed
  • you have passed
  • they have passed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb besteed
  • jij hebt besteed
  • hij/zij/het heeft besteed
  • wij hebben besteed
  • jullie hebben besteed
  • zij hebben besteed

Past perfect

  • I had passed
  • you had passed
  • he/she/it had passed
  • we had passed
  • you had passed
  • they had passed

Voltooid verleden tijd

  • ik had besteed
  • jij had besteed
  • hij/zij/het had besteed
  • wij hadden besteed
  • jullie hadden besteed
  • zij hadden besteed

Future

  • I will pass
  • you will pass
  • he/she/it will pass
  • we will pass
  • you will pass
  • they will pass

Toekomende tijd I

  • ik zal besteden
  • jij zult besteden
  • hij/zij/het zal besteden
  • wij zullen besteden
  • jullie zullen besteden
  • zij zullen besteden

Future perfect

  • I will have passed
  • you will have passed
  • he/she/it will have passed
  • we will have passed
  • you will have passed
  • they will have passed

Toekomende tijd II

  • ik zal besteed hebben
  • jij zult besteed hebben
  • hij/zij/het zal besteed hebben
  • wij zullen besteed hebben
  • jullie zullen besteed hebben
  • zij zullen besteed hebben

Conditional present

  • I would pass
  • you would pass
  • he/she/it would pass
  • we would pass
  • you would pass
  • they would pass

Conditionalis I

  • ik zou besteden
  • jij zou besteden
  • hij/zij/het zou besteden
  • wij zouden besteden
  • jullie zouden besteden
  • zij zouden besteden

Conditional perfect

  • I would have passed
  • you would have passed
  • he/she/it would have passed
  • we would have passed
  • you would have passed
  • they would have passed

Conditionalis II

  • ik zou hebben besteed
  • jij zou hebben besteed
  • hij/zij/het zou hebben besteed
  • wij zouden hebben besteed
  • jullie zouden hebben besteed
  • zij zouden hebben besteed

Imperative

  • you pass
  • you pass

Imperatief

  • jij besteed
  • jullie besteedt

Verwijzingen

Bekijk 35 definitie(s) van pass