Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it passes
  • they pass

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het vervlakt
  • zij vervlakken

Simple past

  • he/she/it passed
  • they passed

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het vervlakte
  • zij vervlakten

Present perfect

  • he/she/it has passed
  • they have passed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het is vervlakt
  • zij zijn vervlakt

Past perfect

  • he/she/it had passed
  • they had passed

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het was vervlakt
  • zij waren vervlakt

Future

  • he/she/it will pass
  • they will pass

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal vervlakken
  • zij zult vervlakken

Future perfect

  • he/she/it will have passed
  • they will have passed

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal vervlakt zijn
  • zij zult vervlakt zijn

Conditional present

  • he/she/it would pass
  • they would pass

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal vervlakken
  • zij zullen vervlakken

Conditional perfect

  • he/she/it would have passed
  • they would have passed

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal zijn vervlakt
  • zij zullen zijn vervlakt

Verwijzingen

Bekijk 35 definitie(s) van pass