Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sla aan
  • jij slaat aan
  • hij/zij/het slaat aan
  • wij slaan aan
  • jullie slaan aan
  • zij slaan aan

Present

  • I bark
  • you bark
  • he/she/it barks
  • we bark
  • you bark
  • they bark

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sloeg aan
  • jij sloeg aan
  • hij/zij/het sloeg aan
  • wij sloegen aan
  • jullie sloegen aan
  • zij sloegen aan

Simple past

  • I barked
  • you barked
  • he/she/it barked
  • we barked
  • you barked
  • they barked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangeslagen
  • jij hebt aangeslagen
  • hij/zij/het heeft aangeslagen
  • wij hebben aangeslagen
  • jullie hebben aangeslagen
  • zij hebben aangeslagen

Present perfect

  • I have barked
  • you have barked
  • he/she/it has barked
  • we have barked
  • you have barked
  • they have barked

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangeslagen
  • jij had aangeslagen
  • hij/zij/het had aangeslagen
  • wij hadden aangeslagen
  • jullie hadden aangeslagen
  • zij hadden aangeslagen

Past perfect

  • I had barked
  • you had barked
  • he/she/it had barked
  • we had barked
  • you had barked
  • they had barked

Toekomende tijd I

  • ik zal aanslaan
  • jij zult aanslaan
  • hij/zij/het zal aanslaan
  • wij zullen aanslaan
  • jullie zullen aanslaan
  • zij zullen aanslaan

Future

  • I will bark
  • you will bark
  • he/she/it will bark
  • we will bark
  • you will bark
  • they will bark

Toekomende tijd II

  • ik zal aangeslagen hebben
  • jij zult aangeslagen hebben
  • hij/zij/het zal aangeslagen hebben
  • wij zullen aangeslagen hebben
  • jullie zullen aangeslagen hebben
  • zij zullen aangeslagen hebben

Future perfect

  • I will have barked
  • you will have barked
  • he/she/it will have barked
  • we will have barked
  • you will have barked
  • they will have barked

Conditionalis I

  • ik zou aanslaan
  • jij zou aanslaan
  • hij/zij/het zou aanslaan
  • wij zouden aanslaan
  • jullie zouden aanslaan
  • zij zouden aanslaan

Conditional present

  • I would bark
  • you would bark
  • he/she/it would bark
  • we would bark
  • you would bark
  • they would bark

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangeslagen
  • jij zou hebben aangeslagen
  • hij/zij/het zou hebben aangeslagen
  • wij zouden hebben aangeslagen
  • jullie zouden hebben aangeslagen
  • zij zouden hebben aangeslagen

Conditional perfect

  • I would have barked
  • you would have barked
  • he/she/it would have barked
  • we would have barked
  • you would have barked
  • they would have barked

Imperatief

  • jij sla aan
  • jullie slaat aan

Imperative

  • you bark
  • you bark

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van aanslaan