Engels

Nederlands

Present

  • I abstract
  • you abstract
  • he/she/it abstracts
  • we abstract
  • you abstract
  • they abstract

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik abstraheer
  • jij abstraheert
  • hij/zij/het abstraheert
  • wij abstraheren
  • jullie abstraheren
  • zij abstraheren

Simple past

  • I abstracted
  • you abstracted
  • he/she/it abstracted
  • we abstracted
  • you abstracted
  • they abstracted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik abstraheerde
  • jij abstraheerde
  • hij/zij/het abstraheerde
  • wij abstraheerden
  • jullie abstraheerden
  • zij abstraheerden

Present perfect

  • I have abstracted
  • you have abstracted
  • he/she/it has abstracted
  • we have abstracted
  • you have abstracted
  • they have abstracted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geabstraheerd
  • jij hebt geabstraheerd
  • hij/zij/het heeft geabstraheerd
  • wij hebben geabstraheerd
  • jullie hebben geabstraheerd
  • zij hebben geabstraheerd

Past perfect

  • I had abstracted
  • you had abstracted
  • he/she/it had abstracted
  • we had abstracted
  • you had abstracted
  • they had abstracted

Voltooid verleden tijd

  • ik had geabstraheerd
  • jij had geabstraheerd
  • hij/zij/het had geabstraheerd
  • wij hadden geabstraheerd
  • jullie hadden geabstraheerd
  • zij hadden geabstraheerd

Future

  • I will abstract
  • you will abstract
  • he/she/it will abstract
  • we will abstract
  • you will abstract
  • they will abstract

Toekomende tijd I

  • ik zal abstraheren
  • jij zult abstraheren
  • hij/zij/het zal abstraheren
  • wij zullen abstraheren
  • jullie zullen abstraheren
  • zij zullen abstraheren

Future perfect

  • I will have abstracted
  • you will have abstracted
  • he/she/it will have abstracted
  • we will have abstracted
  • you will have abstracted
  • they will have abstracted

Toekomende tijd II

  • ik zal geabstraheerd hebben
  • jij zult geabstraheerd hebben
  • hij/zij/het zal geabstraheerd hebben
  • wij zullen geabstraheerd hebben
  • jullie zullen geabstraheerd hebben
  • zij zullen geabstraheerd hebben

Conditional present

  • I would abstract
  • you would abstract
  • he/she/it would abstract
  • we would abstract
  • you would abstract
  • they would abstract

Conditionalis I

  • ik zou abstraheren
  • jij zou abstraheren
  • hij/zij/het zou abstraheren
  • wij zouden abstraheren
  • jullie zouden abstraheren
  • zij zouden abstraheren

Conditional perfect

  • I would have abstracted
  • you would have abstracted
  • he/she/it would have abstracted
  • we would have abstracted
  • you would have abstracted
  • they would have abstracted

Conditionalis II

  • ik zou hebben geabstraheerd
  • jij zou hebben geabstraheerd
  • hij/zij/het zou hebben geabstraheerd
  • wij zouden hebben geabstraheerd
  • jullie zouden hebben geabstraheerd
  • zij zouden hebben geabstraheerd

Imperative

  • you abstract
  • you abstract

Imperatief

  • jij abstraheer
  • jullie abstraheert

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van abstract