Engels

Nederlands

Present

  • I advance
  • you advance
  • he/she/it advances
  • we advance
  • you advance
  • they advance

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet terug
  • jij zet terug
  • hij/zij/het zet terug
  • wij zetten terug
  • jullie zetten terug
  • zij zetten terug

Simple past

  • I advanced
  • you advanced
  • he/she/it advanced
  • we advanced
  • you advanced
  • they advanced

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette terug
  • jij zette terug
  • hij/zij/het zette terug
  • wij zetten terug
  • jullie zetten terug
  • zij zetten terug

Present perfect

  • I have advanced
  • you have advanced
  • he/she/it has advanced
  • we have advanced
  • you have advanced
  • they have advanced

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb teruggezet
  • jij hebt teruggezet
  • hij/zij/het heeft teruggezet
  • wij hebben teruggezet
  • jullie hebben teruggezet
  • zij hebben teruggezet

Past perfect

  • I had advanced
  • you had advanced
  • he/she/it had advanced
  • we had advanced
  • you had advanced
  • they had advanced

Voltooid verleden tijd

  • ik had teruggezet
  • jij had teruggezet
  • hij/zij/het had teruggezet
  • wij hadden teruggezet
  • jullie hadden teruggezet
  • zij hadden teruggezet

Future

  • I will advance
  • you will advance
  • he/she/it will advance
  • we will advance
  • you will advance
  • they will advance

Toekomende tijd I

  • ik zal terugzetten
  • jij zult terugzetten
  • hij/zij/het zal terugzetten
  • wij zullen terugzetten
  • jullie zullen terugzetten
  • zij zullen terugzetten

Future perfect

  • I will have advanced
  • you will have advanced
  • he/she/it will have advanced
  • we will have advanced
  • you will have advanced
  • they will have advanced

Toekomende tijd II

  • ik zal teruggezet hebben
  • jij zult teruggezet hebben
  • hij/zij/het zal teruggezet hebben
  • wij zullen teruggezet hebben
  • jullie zullen teruggezet hebben
  • zij zullen teruggezet hebben

Conditional present

  • I would advance
  • you would advance
  • he/she/it would advance
  • we would advance
  • you would advance
  • they would advance

Conditionalis I

  • ik zou terugzetten
  • jij zou terugzetten
  • hij/zij/het zou terugzetten
  • wij zouden terugzetten
  • jullie zouden terugzetten
  • zij zouden terugzetten

Conditional perfect

  • I would have advanced
  • you would have advanced
  • he/she/it would have advanced
  • we would have advanced
  • you would have advanced
  • they would have advanced

Conditionalis II

  • ik zou hebben teruggezet
  • jij zou hebben teruggezet
  • hij/zij/het zou hebben teruggezet
  • wij zouden hebben teruggezet
  • jullie zouden hebben teruggezet
  • zij zouden hebben teruggezet

Imperative

  • you advance
  • you advance

Imperatief

  • jij zet terug
  • jullie zet terug

Verwijzingen

Bekijk 21 definitie(s) van advance