Vervoeging van afschrijven

Onbepaalde wijs (infinitief): afschrijven

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schrijf af
  • jij schrijft af
  • hij/zij/het schrijft af
  • wij schrijven af
  • jullie schrijven af
  • zij schrijven af

Present

  • I cancel
  • you cancel
  • he/she/it cancels
  • we cancel
  • you cancel
  • they cancel

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schreef af
  • jij schreef af
  • hij/zij/het schreef af
  • wij schreven af
  • jullie schreven af
  • zij schreven af

Simple past

  • I canceled; cancelled
  • you canceled; cancelled
  • he/she/it canceled; cancelled
  • we canceled; cancelled
  • you canceled; cancelled
  • they canceled; cancelled

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb afgeschreven
  • jij hebt afgeschreven
  • hij/zij/het heeft afgeschreven
  • wij hebben afgeschreven
  • jullie hebben afgeschreven
  • zij hebben afgeschreven

Present perfect

  • I have canceled; cancelled
  • you have canceled; cancelled
  • he/she/it has canceled; cancelled
  • we have canceled; cancelled
  • you have canceled; cancelled
  • they have canceled; cancelled

Voltooid verleden tijd

  • ik had afgeschreven
  • jij had afgeschreven
  • hij/zij/het had afgeschreven
  • wij hadden afgeschreven
  • jullie hadden afgeschreven
  • zij hadden afgeschreven

Past perfect

  • I had canceled; cancelled
  • you had canceled; cancelled
  • he/she/it had canceled; cancelled
  • we had canceled; cancelled
  • you had canceled; cancelled
  • they had canceled; cancelled

Toekomende tijd I

  • ik zal afschrijven
  • jij zult afschrijven
  • hij/zij/het zal afschrijven
  • wij zullen afschrijven
  • jullie zullen afschrijven
  • zij zullen afschrijven

Future

  • I will cancel
  • you will cancel
  • he/she/it will cancel
  • we will cancel
  • you will cancel
  • they will cancel

Toekomende tijd II

  • ik zal afgeschreven hebben
  • jij zult afgeschreven hebben
  • hij/zij/het zal afgeschreven hebben
  • wij zullen afgeschreven hebben
  • jullie zullen afgeschreven hebben
  • zij zullen afgeschreven hebben

Future perfect

  • I will have canceled; cancelled
  • you will have canceled; cancelled
  • he/she/it will have canceled; cancelled
  • we will have canceled; cancelled
  • you will have canceled; cancelled
  • they will have canceled; cancelled

Conditionalis I

  • ik zou afschrijven
  • jij zou afschrijven
  • hij/zij/het zou afschrijven
  • wij zouden afschrijven
  • jullie zouden afschrijven
  • zij zouden afschrijven

Conditional present

  • I would cancel
  • you would cancel
  • he/she/it would cancel
  • we would cancel
  • you would cancel
  • they would cancel

Conditionalis II

  • ik zou hebben afgeschreven
  • jij zou hebben afgeschreven
  • hij/zij/het zou hebben afgeschreven
  • wij zouden hebben afgeschreven
  • jullie zouden hebben afgeschreven
  • zij zouden hebben afgeschreven

Conditional perfect

  • I would have canceled; cancelled
  • you would have canceled; cancelled
  • he/she/it would have canceled; cancelled
  • we would have canceled; cancelled
  • you would have canceled; cancelled
  • they would have canceled; cancelled

Imperatief

  • jij schrijf af
  • jullie schrijft af

Imperative

  • you cancel
  • you cancel

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van afschrijven