Vervoeging van antwoorden

Onbepaalde wijs (infinitief): antwoorden

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik antwoord
  • jij antwoordt
  • hij/zij/het antwoordt
  • wij antwoorden
  • jullie antwoorden
  • zij antwoorden

Präsens Indikativ

  • ich antworte
  • du antwortest
  • er/sie/es antwortet
  • wir antworten
  • ihr antwortet
  • sie antworten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik antwoordde
  • jij antwoordde
  • hij/zij/het antwoordde
  • wij antwoordden
  • jullie antwoordden
  • zij antwoordden

Präteritum Indikativ

  • ich antwortete
  • du antwortetest
  • er/sie/es antwortete
  • wir antworteten
  • ihr antwortetet
  • sie antworteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geantwoord
  • jij hebt geantwoord
  • hij/zij/het heeft geantwoord
  • wij hebben geantwoord
  • jullie hebben geantwoord
  • zij hebben geantwoord

Perfekt Indikativ

  • ich habe geantwortet
  • du hast geantwortet
  • er/sie/es hat geantwortet
  • wir haben geantwortet
  • ihr habt geantwortet
  • sie haben geantwortet

Voltooid verleden tijd

  • ik had geantwoord
  • jij had geantwoord
  • hij/zij/het had geantwoord
  • wij hadden geantwoord
  • jullie hadden geantwoord
  • zij hadden geantwoord

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geantwortet
  • du hattest geantwortet
  • er/sie/es hatte geantwortet
  • wir hatten geantwortet
  • ihr hattet geantwortet
  • sie hatten geantwortet

Toekomende tijd I

  • ik zal antwoorden
  • jij zult antwoorden
  • hij/zij/het zal antwoorden
  • wij zullen antwoorden
  • jullie zullen antwoorden
  • zij zullen antwoorden

Futur I Indikativ

  • ich werde antworten
  • du wirst antworten
  • er/sie/es wird antworten
  • wir werden antworten
  • ihr werdet antworten
  • sie werden antworten

Toekomende tijd II

  • ik zal geantwoord hebben
  • jij zult geantwoord hebben
  • hij/zij/het zal geantwoord hebben
  • wij zullen geantwoord hebben
  • jullie zullen geantwoord hebben
  • zij zullen geantwoord hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geantwortet haben
  • du wirst geantwortet haben
  • er/sie/es wird geantwortet haben
  • wir werden geantwortet haben
  • ihr werdet geantwortet haben
  • sie werden geantwortet haben

Conditionalis I

  • ik zou antwoorden
  • jij zou antwoorden
  • hij/zij/het zou antwoorden
  • wij zouden antwoorden
  • jullie zouden antwoorden
  • zij zouden antwoorden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde antworten
  • du würdest antworten
  • er/sie/es würde antworten
  • wir würden antworten
  • ihr würdet antworten
  • sie würden antworten

Conditionalis II

  • ik zou hebben geantwoord
  • jij zou hebben geantwoord
  • hij/zij/het zou hebben geantwoord
  • wij zouden hebben geantwoord
  • jullie zouden hebben geantwoord
  • zij zouden hebben geantwoord

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geantwortet haben
  • du würdest geantwortet haben
  • er/sie/es würde geantwortet haben
  • wir würden geantwortet haben
  • ihr würdet geantwortet haben
  • sie würden geantwortet haben

Imperatief

  • jij antwoord
  • jullie antwoordt

Imperativ

  • du antworte
  • ihr antwortet

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van antwoorden