Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it blows
  • they blow

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het waait uit
  • zij waaien uit

Simple past

  • he/she/it blew
  • they blew

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het waaide uit
  • zij waaiden uit

Present perfect

  • he/she/it has blown
  • they have blown

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft uitgewaaid
  • zij hebben uitgewaaid

Past perfect

  • he/she/it had blown
  • they had blown

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had uitgewaaid
  • zij hadden uitgewaaid

Future

  • he/she/it will blow
  • they will blow

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal uitwaaien
  • zij zult uitwaaien

Future perfect

  • he/she/it will have blown
  • they will have blown

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal uitgewaaid hebben
  • zij zult uitgewaaid hebben

Conditional present

  • he/she/it would blow
  • they would blow

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal uitwaaien
  • zij zullen uitwaaien

Conditional perfect

  • he/she/it would have blown
  • they would have blown

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben uitgewaaid
  • zij zullen hebben uitgewaaid

Verwijzingen

Bekijk 32 definitie(s) van blow