Vervoeging van bruinen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bruin
  • jij bruint
  • hij/zij/het bruint
  • wij bruinen
  • jullie bruinen
  • zij bruinen

Present

  • I brown
  • you brown
  • he/she/it browns
  • we brown
  • you brown
  • they brown

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bruinde
  • jij bruinde
  • hij/zij/het bruinde
  • wij bruinden
  • jullie bruinden
  • zij bruinden

Simple past

  • I browned
  • you browned
  • he/she/it browned
  • we browned
  • you browned
  • they browned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebruind
  • jij hebt gebruind
  • hij/zij/het heeft gebruind
  • wij hebben gebruind
  • jullie hebben gebruind
  • zij hebben gebruind

Present perfect

  • I have browned
  • you have browned
  • he/she/it has browned
  • we have browned
  • you have browned
  • they have browned

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebruind
  • jij had gebruind
  • hij/zij/het had gebruind
  • wij hadden gebruind
  • jullie hadden gebruind
  • zij hadden gebruind

Past perfect

  • I had browned
  • you had browned
  • he/she/it had browned
  • we had browned
  • you had browned
  • they had browned

Toekomende tijd I

  • ik zal bruinen
  • jij zult bruinen
  • hij/zij/het zal bruinen
  • wij zullen bruinen
  • jullie zullen bruinen
  • zij zullen bruinen

Future

  • I will brown
  • you will brown
  • he/she/it will brown
  • we will brown
  • you will brown
  • they will brown

Toekomende tijd II

  • ik zal gebruind hebben
  • jij zult gebruind hebben
  • hij/zij/het zal gebruind hebben
  • wij zullen gebruind hebben
  • jullie zullen gebruind hebben
  • zij zullen gebruind hebben

Future perfect

  • I will have browned
  • you will have browned
  • he/she/it will have browned
  • we will have browned
  • you will have browned
  • they will have browned

Conditionalis I

  • ik zou bruinen
  • jij zou bruinen
  • hij/zij/het zou bruinen
  • wij zouden bruinen
  • jullie zouden bruinen
  • zij zouden bruinen

Conditional present

  • I would brown
  • you would brown
  • he/she/it would brown
  • we would brown
  • you would brown
  • they would brown

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebruind
  • jij zou hebben gebruind
  • hij/zij/het zou hebben gebruind
  • wij zouden hebben gebruind
  • jullie zouden hebben gebruind
  • zij zouden hebben gebruind

Conditional perfect

  • I would have browned
  • you would have browned
  • he/she/it would have browned
  • we would have browned
  • you would have browned
  • they would have browned

Imperatief

  • jij bruin
  • jullie bruint

Imperative

  • you brown
  • you brown

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van bruinen