Vervoeging van femelen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik femel
  • jij femelt
  • hij/zij/het femelt
  • wij femelen
  • jullie femelen
  • zij femelen

Présent

  • j'affecte
  • tu affectes
  • il/elle affecte
  • nous affectons
  • vous affectez
  • ils/elles affectent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik femelde
  • jij femelde
  • hij/zij/het femelde
  • wij femelden
  • jullie femelden
  • zij femelden

Indicatif imparfait

  • j'affectais
  • tu affectais
  • il/elle affectait
  • nous affections
  • vous affectiez
  • ils/elles affectaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gefemeld
  • jij hebt gefemeld
  • hij/zij/het heeft gefemeld
  • wij hebben gefemeld
  • jullie hebben gefemeld
  • zij hebben gefemeld

Indicatif passé composé

  • j'ai affecté
  • tu as affecté
  • il/elle a affecté
  • nous avons affecté
  • vous avez affecté
  • ils/elles ont affecté

Voltooid verleden tijd

  • ik had gefemeld
  • jij had gefemeld
  • hij/zij/het had gefemeld
  • wij hadden gefemeld
  • jullie hadden gefemeld
  • zij hadden gefemeld

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais affecté
  • tu avais affecté
  • il/elle avait affecté
  • nous avions affecté
  • vous aviez affecté
  • ils/elles avaient affecté

Toekomende tijd I

  • ik zal femelen
  • jij zult femelen
  • hij/zij/het zal femelen
  • wij zullen femelen
  • jullie zullen femelen
  • zij zullen femelen

Indicatif futur

  • j'affecterai
  • tu affecteras
  • il/elle affectera
  • nous affecterons
  • vous affecterez
  • ils/elles affecteront

Toekomende tijd II

  • ik zal gefemeld hebben
  • jij zult gefemeld hebben
  • hij/zij/het zal gefemeld hebben
  • wij zullen gefemeld hebben
  • jullie zullen gefemeld hebben
  • zij zullen gefemeld hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai affecté
  • tu auras affecté
  • il/elle aura affecté
  • nous aurons affecté
  • vous aurez affecté
  • ils/elles auront affecté

Conditionalis I

  • ik zou femelen
  • jij zou femelen
  • hij/zij/het zou femelen
  • wij zouden femelen
  • jullie zouden femelen
  • zij zouden femelen

Conditionnel présent

  • j'affecterais
  • tu affecterais
  • il/elle affecterait
  • nous affecterions
  • vous affecteriez
  • ils/elles affecteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gefemeld
  • jij zou hebben gefemeld
  • hij/zij/het zou hebben gefemeld
  • wij zouden hebben gefemeld
  • jullie zouden hebben gefemeld
  • zij zouden hebben gefemeld

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais affecté
  • tu aurais affecté
  • il/elle aurait affecté
  • nous aurions affecté
  • vous auriez affecté
  • ils/elles auraient affecté

Imperatief

  • jij femel
  • jullie femelt

Impératif

  • tu affecte
  • vous affectez