Engels

Nederlands

Present

  • I finish
  • you finish
  • he/she/it finishes
  • we finish
  • you finish
  • they finish

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verlies
  • jij verliest
  • hij/zij/het verliest
  • wij verliezen
  • jullie verliezen
  • zij verliezen

Simple past

  • I finished
  • you finished
  • he/she/it finished
  • we finished
  • you finished
  • they finished

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verloor
  • jij verloor
  • hij/zij/het verloor
  • wij verloren
  • jullie verloren
  • zij verloren

Present perfect

  • I have finished
  • you have finished
  • he/she/it has finished
  • we have finished
  • you have finished
  • they have finished

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verloren
  • jij hebt verloren
  • hij/zij/het heeft verloren
  • wij hebben verloren
  • jullie hebben verloren
  • zij hebben verloren

Past perfect

  • I had finished
  • you had finished
  • he/she/it had finished
  • we had finished
  • you had finished
  • they had finished

Voltooid verleden tijd

  • ik had verloren
  • jij had verloren
  • hij/zij/het had verloren
  • wij hadden verloren
  • jullie hadden verloren
  • zij hadden verloren

Future

  • I will finish
  • you will finish
  • he/she/it will finish
  • we will finish
  • you will finish
  • they will finish

Toekomende tijd I

  • ik zal verliezen
  • jij zult verliezen
  • hij/zij/het zal verliezen
  • wij zullen verliezen
  • jullie zullen verliezen
  • zij zullen verliezen

Future perfect

  • I will have finished
  • you will have finished
  • he/she/it will have finished
  • we will have finished
  • you will have finished
  • they will have finished

Toekomende tijd II

  • ik zal verloren hebben
  • jij zult verloren hebben
  • hij/zij/het zal verloren hebben
  • wij zullen verloren hebben
  • jullie zullen verloren hebben
  • zij zullen verloren hebben

Conditional present

  • I would finish
  • you would finish
  • he/she/it would finish
  • we would finish
  • you would finish
  • they would finish

Conditionalis I

  • ik zou verliezen
  • jij zou verliezen
  • hij/zij/het zou verliezen
  • wij zouden verliezen
  • jullie zouden verliezen
  • zij zouden verliezen

Conditional perfect

  • I would have finished
  • you would have finished
  • he/she/it would have finished
  • we would have finished
  • you would have finished
  • they would have finished

Conditionalis II

  • ik zou hebben verloren
  • jij zou hebben verloren
  • hij/zij/het zou hebben verloren
  • wij zouden hebben verloren
  • jullie zouden hebben verloren
  • zij zouden hebben verloren

Imperative

  • you finish
  • you finish

Imperatief

  • jij verlies
  • jullie verliest

Verwijzingen

Bekijk 21 definitie(s) van finish