Engels

Nederlands

Present

  • I lead
  • you lead
  • he/she/it leads
  • we lead
  • you lead
  • they lead

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leid
  • jij leidt
  • hij/zij/het leidt
  • wij leiden
  • jullie leiden
  • zij leiden

Simple past

  • I led
  • you led
  • he/she/it led
  • we led
  • you led
  • they led

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leidde
  • jij leidde
  • hij/zij/het leidde
  • wij leidden
  • jullie leidden
  • zij leidden

Present perfect

  • I have led
  • you have led
  • he/she/it has led
  • we have led
  • you have led
  • they have led

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geleid
  • jij hebt geleid
  • hij/zij/het heeft geleid
  • wij hebben geleid
  • jullie hebben geleid
  • zij hebben geleid

Past perfect

  • I had led
  • you had led
  • he/she/it had led
  • we had led
  • you had led
  • they had led

Voltooid verleden tijd

  • ik had geleid
  • jij had geleid
  • hij/zij/het had geleid
  • wij hadden geleid
  • jullie hadden geleid
  • zij hadden geleid

Future

  • I will lead
  • you will lead
  • he/she/it will lead
  • we will lead
  • you will lead
  • they will lead

Toekomende tijd I

  • ik zal leiden
  • jij zult leiden
  • hij/zij/het zal leiden
  • wij zullen leiden
  • jullie zullen leiden
  • zij zullen leiden

Future perfect

  • I will have led
  • you will have led
  • he/she/it will have led
  • we will have led
  • you will have led
  • they will have led

Toekomende tijd II

  • ik zal geleid hebben
  • jij zult geleid hebben
  • hij/zij/het zal geleid hebben
  • wij zullen geleid hebben
  • jullie zullen geleid hebben
  • zij zullen geleid hebben

Conditional present

  • I would lead
  • you would lead
  • he/she/it would lead
  • we would lead
  • you would lead
  • they would lead

Conditionalis I

  • ik zou leiden
  • jij zou leiden
  • hij/zij/het zou leiden
  • wij zouden leiden
  • jullie zouden leiden
  • zij zouden leiden

Conditional perfect

  • I would have led
  • you would have led
  • he/she/it would have led
  • we would have led
  • you would have led
  • they would have led

Conditionalis II

  • ik zou hebben geleid
  • jij zou hebben geleid
  • hij/zij/het zou hebben geleid
  • wij zouden hebben geleid
  • jullie zouden hebben geleid
  • zij zouden hebben geleid

Imperative

  • you lead
  • you lead

Imperatief

  • jij leid
  • jullie leidt

Verwijzingen

Bekijk 20 definitie(s) van lead