Engels

Nederlands

Present

  • I love
  • you love
  • he/she/it loves
  • we love
  • you love
  • they love

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik belief
  • jij belieft
  • hij/zij/het belieft
  • wij believen
  • jullie believen
  • zij believen

Simple past

  • I loved
  • you loved
  • he/she/it loved
  • we loved
  • you loved
  • they loved

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beliefde
  • jij beliefde
  • hij/zij/het beliefde
  • wij beliefden
  • jullie beliefden
  • zij beliefden

Present perfect

  • I have loved
  • you have loved
  • he/she/it has loved
  • we have loved
  • you have loved
  • they have loved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beliefd
  • jij hebt beliefd
  • hij/zij/het heeft beliefd
  • wij hebben beliefd
  • jullie hebben beliefd
  • zij hebben beliefd

Past perfect

  • I had loved
  • you had loved
  • he/she/it had loved
  • we had loved
  • you had loved
  • they had loved

Voltooid verleden tijd

  • ik had beliefd
  • jij had beliefd
  • hij/zij/het had beliefd
  • wij hadden beliefd
  • jullie hadden beliefd
  • zij hadden beliefd

Future

  • I will love
  • you will love
  • he/she/it will love
  • we will love
  • you will love
  • they will love

Toekomende tijd I

  • ik zal believen
  • jij zult believen
  • hij/zij/het zal believen
  • wij zullen believen
  • jullie zullen believen
  • zij zullen believen

Future perfect

  • I will have loved
  • you will have loved
  • he/she/it will have loved
  • we will have loved
  • you will have loved
  • they will have loved

Toekomende tijd II

  • ik zal beliefd hebben
  • jij zult beliefd hebben
  • hij/zij/het zal beliefd hebben
  • wij zullen beliefd hebben
  • jullie zullen beliefd hebben
  • zij zullen beliefd hebben

Conditional present

  • I would love
  • you would love
  • he/she/it would love
  • we would love
  • you would love
  • they would love

Conditionalis I

  • ik zou believen
  • jij zou believen
  • hij/zij/het zou believen
  • wij zouden believen
  • jullie zouden believen
  • zij zouden believen

Conditional perfect

  • I would have loved
  • you would have loved
  • he/she/it would have loved
  • we would have loved
  • you would have loved
  • they would have loved

Conditionalis II

  • ik zou hebben beliefd
  • jij zou hebben beliefd
  • hij/zij/het zou hebben beliefd
  • wij zouden hebben beliefd
  • jullie zouden hebben beliefd
  • zij zouden hebben beliefd

Imperative

  • you love
  • you love

Imperatief

  • jij belief
  • jullie belieft

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van love