Engels

Nederlands

Present

  • I love
  • you love
  • he/she/it loves
  • we love
  • you love
  • they love

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik slaap
  • jij slaapt
  • hij/zij/het slaapt
  • wij slapen
  • jullie slapen
  • zij slapen

Simple past

  • I loved
  • you loved
  • he/she/it loved
  • we loved
  • you loved
  • they loved

Onvoltooid verleden tijd

  • ik sliep
  • jij sliep
  • hij/zij/het sliep
  • wij sliepen
  • jullie sliepen
  • zij sliepen

Present perfect

  • I have loved
  • you have loved
  • he/she/it has loved
  • we have loved
  • you have loved
  • they have loved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geslapen
  • jij hebt geslapen
  • hij/zij/het heeft geslapen
  • wij hebben geslapen
  • jullie hebben geslapen
  • zij hebben geslapen

Past perfect

  • I had loved
  • you had loved
  • he/she/it had loved
  • we had loved
  • you had loved
  • they had loved

Voltooid verleden tijd

  • ik had geslapen
  • jij had geslapen
  • hij/zij/het had geslapen
  • wij hadden geslapen
  • jullie hadden geslapen
  • zij hadden geslapen

Future

  • I will love
  • you will love
  • he/she/it will love
  • we will love
  • you will love
  • they will love

Toekomende tijd I

  • ik zal slapen
  • jij zult slapen
  • hij/zij/het zal slapen
  • wij zullen slapen
  • jullie zullen slapen
  • zij zullen slapen

Future perfect

  • I will have loved
  • you will have loved
  • he/she/it will have loved
  • we will have loved
  • you will have loved
  • they will have loved

Toekomende tijd II

  • ik zal geslapen hebben
  • jij zult geslapen hebben
  • hij/zij/het zal geslapen hebben
  • wij zullen geslapen hebben
  • jullie zullen geslapen hebben
  • zij zullen geslapen hebben

Conditional present

  • I would love
  • you would love
  • he/she/it would love
  • we would love
  • you would love
  • they would love

Conditionalis I

  • ik zou slapen
  • jij zou slapen
  • hij/zij/het zou slapen
  • wij zouden slapen
  • jullie zouden slapen
  • zij zouden slapen

Conditional perfect

  • I would have loved
  • you would have loved
  • he/she/it would have loved
  • we would have loved
  • you would have loved
  • they would have loved

Conditionalis II

  • ik zou hebben geslapen
  • jij zou hebben geslapen
  • hij/zij/het zou hebben geslapen
  • wij zouden hebben geslapen
  • jullie zouden hebben geslapen
  • zij zouden hebben geslapen

Imperative

  • you love
  • you love

Imperatief

  • jij slaap
  • jullie slaapt

Verwijzingen

Bekijk 10 definitie(s) van love