Engels

Nederlands

Present

  • I move
  • you move
  • he/she/it moves
  • we move
  • you move
  • they move

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik belees
  • jij beleest
  • hij/zij/het beleest
  • wij belezen
  • jullie belezen
  • zij belezen

Simple past

  • I moved
  • you moved
  • he/she/it moved
  • we moved
  • you moved
  • they moved

Onvoltooid verleden tijd

  • ik belas
  • jij belas
  • hij/zij/het belas
  • wij belazen
  • jullie belazen
  • zij belazen

Present perfect

  • I have moved
  • you have moved
  • he/she/it has moved
  • we have moved
  • you have moved
  • they have moved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb belezen
  • jij hebt belezen
  • hij/zij/het heeft belezen
  • wij hebben belezen
  • jullie hebben belezen
  • zij hebben belezen

Past perfect

  • I had moved
  • you had moved
  • he/she/it had moved
  • we had moved
  • you had moved
  • they had moved

Voltooid verleden tijd

  • ik had belezen
  • jij had belezen
  • hij/zij/het had belezen
  • wij hadden belezen
  • jullie hadden belezen
  • zij hadden belezen

Future

  • I will move
  • you will move
  • he/she/it will move
  • we will move
  • you will move
  • they will move

Toekomende tijd I

  • ik zal belezen
  • jij zult belezen
  • hij/zij/het zal belezen
  • wij zullen belezen
  • jullie zullen belezen
  • zij zullen belezen

Future perfect

  • I will have moved
  • you will have moved
  • he/she/it will have moved
  • we will have moved
  • you will have moved
  • they will have moved

Toekomende tijd II

  • ik zal belezen hebben
  • jij zult belezen hebben
  • hij/zij/het zal belezen hebben
  • wij zullen belezen hebben
  • jullie zullen belezen hebben
  • zij zullen belezen hebben

Conditional present

  • I would move
  • you would move
  • he/she/it would move
  • we would move
  • you would move
  • they would move

Conditionalis I

  • ik zou belezen
  • jij zou belezen
  • hij/zij/het zou belezen
  • wij zouden belezen
  • jullie zouden belezen
  • zij zouden belezen

Conditional perfect

  • I would have moved
  • you would have moved
  • he/she/it would have moved
  • we would have moved
  • you would have moved
  • they would have moved

Conditionalis II

  • ik zou hebben belezen
  • jij zou hebben belezen
  • hij/zij/het zou hebben belezen
  • wij zouden hebben belezen
  • jullie zouden hebben belezen
  • zij zouden hebben belezen

Imperative

  • you move
  • you move

Imperatief

  • jij belees
  • jullie beleest

Verwijzingen

Bekijk 29 definitie(s) van move