Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wind op
  • jij windt op
  • hij/zij/het windt op
  • wij winden op
  • jullie winden op
  • zij winden op

Präsens Indikativ

  • ich spanne
  • du spannst
  • er/sie/es spannt
  • wir spannen
  • ihr spannt
  • sie spannen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wond op
  • jij wond op
  • hij/zij/het wond op
  • wij wonden op
  • jullie wonden op
  • zij wonden op

Präteritum Indikativ

  • ich spannte
  • du spanntest
  • er/sie/es spannte
  • wir spannten
  • ihr spanntet
  • sie spannten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgewonden
  • jij hebt opgewonden
  • hij/zij/het heeft opgewonden
  • wij hebben opgewonden
  • jullie hebben opgewonden
  • zij hebben opgewonden

Perfekt Indikativ

  • ich habe gespannt
  • du hast gespannt
  • er/sie/es hat gespannt
  • wir haben gespannt
  • ihr habt gespannt
  • sie haben gespannt

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgewonden
  • jij had opgewonden
  • hij/zij/het had opgewonden
  • wij hadden opgewonden
  • jullie hadden opgewonden
  • zij hadden opgewonden

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gespannt
  • du hattest gespannt
  • er/sie/es hatte gespannt
  • wir hatten gespannt
  • ihr hattet gespannt
  • sie hatten gespannt

Toekomende tijd I

  • ik zal opwinden
  • jij zult opwinden
  • hij/zij/het zal opwinden
  • wij zullen opwinden
  • jullie zullen opwinden
  • zij zullen opwinden

Futur I Indikativ

  • ich werde spannen
  • du wirst spannen
  • er/sie/es wird spannen
  • wir werden spannen
  • ihr werdet spannen
  • sie werden spannen

Toekomende tijd II

  • ik zal opgewonden hebben
  • jij zult opgewonden hebben
  • hij/zij/het zal opgewonden hebben
  • wij zullen opgewonden hebben
  • jullie zullen opgewonden hebben
  • zij zullen opgewonden hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gespannt haben
  • du wirst gespannt haben
  • er/sie/es wird gespannt haben
  • wir werden gespannt haben
  • ihr werdet gespannt haben
  • sie werden gespannt haben

Conditionalis I

  • ik zou opwinden
  • jij zou opwinden
  • hij/zij/het zou opwinden
  • wij zouden opwinden
  • jullie zouden opwinden
  • zij zouden opwinden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde spannen
  • du würdest spannen
  • er/sie/es würde spannen
  • wir würden spannen
  • ihr würdet spannen
  • sie würden spannen

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgewonden
  • jij zou hebben opgewonden
  • hij/zij/het zou hebben opgewonden
  • wij zouden hebben opgewonden
  • jullie zouden hebben opgewonden
  • zij zouden hebben opgewonden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gespannt haben
  • du würdest gespannt haben
  • er/sie/es würde gespannt haben
  • wir würden gespannt haben
  • ihr würdet gespannt haben
  • sie würden gespannt haben

Imperatief

  • jij wind op
  • jullie windt op

Imperativ

  • du spann(e)
  • ihr spannt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van opwinden