Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wind op
  • jij windt op
  • hij/zij/het windt op
  • wij winden op
  • jullie winden op
  • zij winden op

Präsens Indikativ

  • ich straffe
  • du straffst
  • er/sie/es strafft
  • wir straffen
  • ihr strafft
  • sie straffen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wond op
  • jij wond op
  • hij/zij/het wond op
  • wij wonden op
  • jullie wonden op
  • zij wonden op

Präteritum Indikativ

  • ich straffte
  • du strafftest
  • er/sie/es straffte
  • wir strafften
  • ihr strafftet
  • sie strafften

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgewonden
  • jij hebt opgewonden
  • hij/zij/het heeft opgewonden
  • wij hebben opgewonden
  • jullie hebben opgewonden
  • zij hebben opgewonden

Perfekt Indikativ

  • ich habe gestrafft
  • du hast gestrafft
  • er/sie/es hat gestrafft
  • wir haben gestrafft
  • ihr habt gestrafft
  • sie haben gestrafft

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgewonden
  • jij had opgewonden
  • hij/zij/het had opgewonden
  • wij hadden opgewonden
  • jullie hadden opgewonden
  • zij hadden opgewonden

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gestrafft
  • du hattest gestrafft
  • er/sie/es hatte gestrafft
  • wir hatten gestrafft
  • ihr hattet gestrafft
  • sie hatten gestrafft

Toekomende tijd I

  • ik zal opwinden
  • jij zult opwinden
  • hij/zij/het zal opwinden
  • wij zullen opwinden
  • jullie zullen opwinden
  • zij zullen opwinden

Futur I Indikativ

  • ich werde straffen
  • du wirst straffen
  • er/sie/es wird straffen
  • wir werden straffen
  • ihr werdet straffen
  • sie werden straffen

Toekomende tijd II

  • ik zal opgewonden hebben
  • jij zult opgewonden hebben
  • hij/zij/het zal opgewonden hebben
  • wij zullen opgewonden hebben
  • jullie zullen opgewonden hebben
  • zij zullen opgewonden hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gestrafft haben
  • du wirst gestrafft haben
  • er/sie/es wird gestrafft haben
  • wir werden gestrafft haben
  • ihr werdet gestrafft haben
  • sie werden gestrafft haben

Conditionalis I

  • ik zou opwinden
  • jij zou opwinden
  • hij/zij/het zou opwinden
  • wij zouden opwinden
  • jullie zouden opwinden
  • zij zouden opwinden

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde straffen
  • du würdest straffen
  • er/sie/es würde straffen
  • wir würden straffen
  • ihr würdet straffen
  • sie würden straffen

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgewonden
  • jij zou hebben opgewonden
  • hij/zij/het zou hebben opgewonden
  • wij zouden hebben opgewonden
  • jullie zouden hebben opgewonden
  • zij zouden hebben opgewonden

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gestrafft haben
  • du würdest gestrafft haben
  • er/sie/es würde gestrafft haben
  • wir würden gestrafft haben
  • ihr würdet gestrafft haben
  • sie würden gestrafft haben

Imperatief

  • jij wind op
  • jullie windt op

Imperativ

  • du straff(e)
  • ihr strafft

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van opwinden