Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik pas
  • jij past
  • hij/zij/het past
  • wij passen
  • jullie passen
  • zij passen

Present

  • I prove
  • you prove
  • he/she/it proves
  • we prove
  • you prove
  • they prove

Onvoltooid verleden tijd

  • ik paste
  • jij paste
  • hij/zij/het paste
  • wij pasten
  • jullie pasten
  • zij pasten

Simple past

  • I proved
  • you proved
  • he/she/it proved
  • we proved
  • you proved
  • they proved

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gepast
  • jij hebt gepast
  • hij/zij/het heeft gepast
  • wij hebben gepast
  • jullie hebben gepast
  • zij hebben gepast

Present perfect

  • I have proved
  • you have proved
  • he/she/it has proved
  • we have proved
  • you have proved
  • they have proved

Voltooid verleden tijd

  • ik had gepast
  • jij had gepast
  • hij/zij/het had gepast
  • wij hadden gepast
  • jullie hadden gepast
  • zij hadden gepast

Past perfect

  • I had proved
  • you had proved
  • he/she/it had proved
  • we had proved
  • you had proved
  • they had proved

Toekomende tijd I

  • ik zal passen
  • jij zult passen
  • hij/zij/het zal passen
  • wij zullen passen
  • jullie zullen passen
  • zij zullen passen

Future

  • I will prove
  • you will prove
  • he/she/it will prove
  • we will prove
  • you will prove
  • they will prove

Toekomende tijd II

  • ik zal gepast hebben
  • jij zult gepast hebben
  • hij/zij/het zal gepast hebben
  • wij zullen gepast hebben
  • jullie zullen gepast hebben
  • zij zullen gepast hebben

Future perfect

  • I will have proved
  • you will have proved
  • he/she/it will have proved
  • we will have proved
  • you will have proved
  • they will have proved

Conditionalis I

  • ik zou passen
  • jij zou passen
  • hij/zij/het zou passen
  • wij zouden passen
  • jullie zouden passen
  • zij zouden passen

Conditional present

  • I would prove
  • you would prove
  • he/she/it would prove
  • we would prove
  • you would prove
  • they would prove

Conditionalis II

  • ik zou hebben gepast
  • jij zou hebben gepast
  • hij/zij/het zou hebben gepast
  • wij zouden hebben gepast
  • jullie zouden hebben gepast
  • zij zouden hebben gepast

Conditional perfect

  • I would have proved
  • you would have proved
  • he/she/it would have proved
  • we would have proved
  • you would have proved
  • they would have proved

Imperatief

  • jij pas
  • jullie past

Imperative

  • you prove
  • you prove

Verwijzingen

Bekijk 6 definitie(s) van passen