Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it rings
  • they ring

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het klinkt na
  • zij klinken na

Simple past

  • he/she/it rang
  • they rang

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het klonk na
  • zij klonken na

Present perfect

  • he/she/it has rung
  • they have rung

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft nageklonken
  • zij hebben nageklonken

Past perfect

  • he/she/it had rung
  • they had rung

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had nageklonken
  • zij hadden nageklonken

Future

  • he/she/it will ring
  • they will ring

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal naklinken
  • zij zult naklinken

Future perfect

  • he/she/it will have rung
  • they will have rung

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal nageklonken hebben
  • zij zult nageklonken hebben

Conditional present

  • he/she/it would ring
  • they would ring

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal naklinken
  • zij zullen naklinken

Conditional perfect

  • he/she/it would have rung
  • they would have rung

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben nageklonken
  • zij zullen hebben nageklonken

Verwijzingen

Bekijk 24 definitie(s) van ring