Engels

Nederlands

Present

  • I ring
  • you ring
  • he/she/it rings
  • we ring
  • you ring
  • they ring

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik omgeef
  • jij omgeeft
  • hij/zij/het omgeeft
  • wij omgeven
  • jullie omgeven
  • zij omgeven

Simple past

  • I rang
  • you rang
  • he/she/it rang
  • we rang
  • you rang
  • they rang

Onvoltooid verleden tijd

  • ik omgaf
  • jij omgaf
  • hij/zij/het omgaf
  • wij omgaven
  • jullie omgaven
  • zij omgaven

Present perfect

  • I have rung
  • you have rung
  • he/she/it has rung
  • we have rung
  • you have rung
  • they have rung

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb omgeven
  • jij hebt omgeven
  • hij/zij/het heeft omgeven
  • wij hebben omgeven
  • jullie hebben omgeven
  • zij hebben omgeven

Past perfect

  • I had rung
  • you had rung
  • he/she/it had rung
  • we had rung
  • you had rung
  • they had rung

Voltooid verleden tijd

  • ik had omgeven
  • jij had omgeven
  • hij/zij/het had omgeven
  • wij hadden omgeven
  • jullie hadden omgeven
  • zij hadden omgeven

Future

  • I will ring
  • you will ring
  • he/she/it will ring
  • we will ring
  • you will ring
  • they will ring

Toekomende tijd I

  • ik zal omgeven
  • jij zult omgeven
  • hij/zij/het zal omgeven
  • wij zullen omgeven
  • jullie zullen omgeven
  • zij zullen omgeven

Future perfect

  • I will have rung
  • you will have rung
  • he/she/it will have rung
  • we will have rung
  • you will have rung
  • they will have rung

Toekomende tijd II

  • ik zal omgeven hebben
  • jij zult omgeven hebben
  • hij/zij/het zal omgeven hebben
  • wij zullen omgeven hebben
  • jullie zullen omgeven hebben
  • zij zullen omgeven hebben

Conditional present

  • I would ring
  • you would ring
  • he/she/it would ring
  • we would ring
  • you would ring
  • they would ring

Conditionalis I

  • ik zou omgeven
  • jij zou omgeven
  • hij/zij/het zou omgeven
  • wij zouden omgeven
  • jullie zouden omgeven
  • zij zouden omgeven

Conditional perfect

  • I would have rung
  • you would have rung
  • he/she/it would have rung
  • we would have rung
  • you would have rung
  • they would have rung

Conditionalis II

  • ik zou hebben omgeven
  • jij zou hebben omgeven
  • hij/zij/het zou hebben omgeven
  • wij zouden hebben omgeven
  • jullie zouden hebben omgeven
  • zij zouden hebben omgeven

Imperative

  • you ring
  • you ring

Imperatief

  • jij omgeef
  • jullie omgeeft

Verwijzingen

Bekijk 24 definitie(s) van ring