Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het slaat
  • zij slaan

Präsens Indikativ

  • er/sie/es befällt
  • sie befallen

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het sloeg
  • zij sloegen

Präteritum Indikativ

  • er/sie/es befiel
  • sie befielen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft geslagen
  • zij hebben geslagen

Perfekt Indikativ

  • er/sie/es hat befallen
  • sie haben befallen

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had geslagen
  • zij hadden geslagen

Plusquamperfekt Indikativ

  • er/sie/es hatte befallen
  • sie hatten befallen

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal slaan
  • zij zullen slaan

Futur I Indikativ

  • er/sie/es wird befallen
  • sie werden befallen

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal geslagen hebben
  • zij zullen geslagen hebben

Futur II Indikativ

  • er/sie/es wird befallen haben
  • sie werden befallen haben

Conditionalis I

  • hij/zij/het zou slaan
  • zij zouden slaan

Futur I Konjunktiv II

  • er/sie/es würde befallen
  • sie würden befallen

Conditionalis II

  • hij/zij/het zou hebben geslagen
  • zij zouden hebben geslagen

Futur II Konjunktiv II

  • er/sie/es würde befallen haben
  • sie würden befallen haben

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van slaan