Vervoeging van slaan
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het slaat
- zij slaan
Präsens Indikativ
- er/sie/es befällt
- sie befallen
Onvoltooid verleden tijd
- hij/zij/het sloeg
- zij sloegen
Präteritum Indikativ
- er/sie/es befiel
- sie befielen
Voltooid tegenwoordige tijd
- hij/zij/het heeft geslagen
- zij hebben geslagen
Perfekt Indikativ
- er/sie/es hat befallen
- sie haben befallen
Voltooid verleden tijd
- hij/zij/het had geslagen
- zij hadden geslagen
Plusquamperfekt Indikativ
- er/sie/es hatte befallen
- sie hatten befallen
Toekomende tijd I
- hij/zij/het zal slaan
- zij zullen slaan
Futur I Indikativ
- er/sie/es wird befallen
- sie werden befallen
Toekomende tijd II
- hij/zij/het zal geslagen hebben
- zij zullen geslagen hebben
Futur II Indikativ
- er/sie/es wird befallen haben
- sie werden befallen haben
Conditionalis I
- hij/zij/het zou slaan
- zij zouden slaan
Futur I Konjunktiv II
- er/sie/es würde befallen
- sie würden befallen
Conditionalis II
- hij/zij/het zou hebben geslagen
- zij zouden hebben geslagen
Futur II Konjunktiv II
- er/sie/es würde befallen haben
- sie würden befallen haben