Vervoeging van staan

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik sta
  • jij staat
  • hij/zij/het staat
  • wij staan
  • jullie staan
  • zij staan

Präsens Indikativ

  • ich kleide an
  • du kleidest an
  • er/sie/es kleidet an
  • wir kleiden an
  • ihr kleidet an
  • sie kleiden an

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stond
  • jij stond
  • hij/zij/het stond
  • wij stonden
  • jullie stonden
  • zij stonden

Präteritum Indikativ

  • ich kleidete an
  • du kleidetest an
  • er/sie/es kleidete an
  • wir kleideten an
  • ihr kleidetet an
  • sie kleideten an

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gestaan
  • jij hebt gestaan
  • hij/zij/het heeft gestaan
  • wij hebben gestaan
  • jullie hebben gestaan
  • zij hebben gestaan

Perfekt Indikativ

  • ich habe angekleidet
  • du hast angekleidet
  • er/sie/es hat angekleidet
  • wir haben angekleidet
  • ihr habt angekleidet
  • sie haben angekleidet

Voltooid verleden tijd

  • ik had gestaan
  • jij had gestaan
  • hij/zij/het had gestaan
  • wij hadden gestaan
  • jullie hadden gestaan
  • zij hadden gestaan

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte angekleidet
  • du hattest angekleidet
  • er/sie/es hatte angekleidet
  • wir hatten angekleidet
  • ihr hattet angekleidet
  • sie hatten angekleidet

Toekomende tijd I

  • ik zal staan
  • jij zult staan
  • hij/zij/het zal staan
  • wij zullen staan
  • jullie zullen staan
  • zij zullen staan

Futur I Indikativ

  • ich werde ankleiden
  • du wirst ankleiden
  • er/sie/es wird ankleiden
  • wir werden ankleiden
  • ihr werdet ankleiden
  • sie werden ankleiden

Toekomende tijd II

  • ik zal gestaan hebben
  • jij zult gestaan hebben
  • hij/zij/het zal gestaan hebben
  • wij zullen gestaan hebben
  • jullie zullen gestaan hebben
  • zij zullen gestaan hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde angekleidet haben
  • du wirst angekleidet haben
  • er/sie/es wird angekleidet haben
  • wir werden angekleidet haben
  • ihr werdet angekleidet haben
  • sie werden angekleidet haben

Conditionalis I

  • ik zou staan
  • jij zou staan
  • hij/zij/het zou staan
  • wij zouden staan
  • jullie zouden staan
  • zij zouden staan

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde ankleiden
  • du würdest ankleiden
  • er/sie/es würde ankleiden
  • wir würden ankleiden
  • ihr würdet ankleiden
  • sie würden ankleiden

Conditionalis II

  • ik zou hebben gestaan
  • jij zou hebben gestaan
  • hij/zij/het zou hebben gestaan
  • wij zouden hebben gestaan
  • jullie zouden hebben gestaan
  • zij zouden hebben gestaan

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde angekleidet haben
  • du würdest angekleidet haben
  • er/sie/es würde angekleidet haben
  • wir würden angekleidet haben
  • ihr würdet angekleidet haben
  • sie würden angekleidet haben

Imperatief

  • jij sta
  • jullie staat

Imperativ

  • du kleide an
  • ihr kleidet an

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van staan