Vervoeging van temperen
Onbepaalde wijs (infinitief): temperen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik temper
- jij tempert
- hij/zij/het tempert
- wij temperen
- jullie temperen
- zij temperen
Présent
- je trempe
- tu trempes
- il/elle trempe
- nous trempons
- vous trempez
- ils/elles trempent
Onvoltooid verleden tijd
- ik temperde
- jij temperde
- hij/zij/het temperde
- wij temperden
- jullie temperden
- zij temperden
Indicatif imparfait
- je trempais
- tu trempais
- il/elle trempait
- nous trempions
- vous trempiez
- ils/elles trempaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb getemperd
- jij hebt getemperd
- hij/zij/het heeft getemperd
- wij hebben getemperd
- jullie hebben getemperd
- zij hebben getemperd
Indicatif passé composé
- j'ai trempé
- tu as trempé
- il/elle a trempé
- nous avons trempé
- vous avez trempé
- ils/elles ont trempé
Voltooid verleden tijd
- ik had getemperd
- jij had getemperd
- hij/zij/het had getemperd
- wij hadden getemperd
- jullie hadden getemperd
- zij hadden getemperd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais trempé
- tu avais trempé
- il/elle avait trempé
- nous avions trempé
- vous aviez trempé
- ils/elles avaient trempé
Toekomende tijd I
- ik zal temperen
- jij zult temperen
- hij/zij/het zal temperen
- wij zullen temperen
- jullie zullen temperen
- zij zullen temperen
Indicatif futur
- je tremperai
- tu tremperas
- il/elle trempera
- nous tremperons
- vous tremperez
- ils/elles tremperont
Toekomende tijd II
- ik zal getemperd hebben
- jij zult getemperd hebben
- hij/zij/het zal getemperd hebben
- wij zullen getemperd hebben
- jullie zullen getemperd hebben
- zij zullen getemperd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai trempé
- tu auras trempé
- il/elle aura trempé
- nous aurons trempé
- vous aurez trempé
- ils/elles auront trempé
Conditionalis I
- ik zou temperen
- jij zou temperen
- hij/zij/het zou temperen
- wij zouden temperen
- jullie zouden temperen
- zij zouden temperen
Conditionnel présent
- je tremperais
- tu tremperais
- il/elle tremperait
- nous tremperions
- vous tremperiez
- ils/elles tremperaient
Conditionalis II
- ik zou hebben getemperd
- jij zou hebben getemperd
- hij/zij/het zou hebben getemperd
- wij zouden hebben getemperd
- jullie zouden hebben getemperd
- zij zouden hebben getemperd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais trempé
- tu aurais trempé
- il/elle aurait trempé
- nous aurions trempé
- vous auriez trempé
- ils/elles auraient trempé
Imperatief
- jij temper
- jullie tempert
Impératif
- tu trempe
- vous trempez