Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik stel vast
  • jij stelt vast
  • hij/zij/het stelt vast
  • wij stellen vast
  • jullie stellen vast
  • zij stellen vast

Präsens Indikativ

  • ich reg(e)le
  • du regelst
  • er/sie/es regelt
  • wir regeln
  • ihr regelt
  • sie regeln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik stelde vast
  • jij stelde vast
  • hij/zij/het stelde vast
  • wij stelden vast
  • jullie stelden vast
  • zij stelden vast

Präteritum Indikativ

  • ich regelte
  • du regeltest
  • er/sie/es regelte
  • wir regelten
  • ihr regeltet
  • sie regelten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vastgesteld
  • jij hebt vastgesteld
  • hij/zij/het heeft vastgesteld
  • wij hebben vastgesteld
  • jullie hebben vastgesteld
  • zij hebben vastgesteld

Perfekt Indikativ

  • ich habe geregelt
  • du hast geregelt
  • er/sie/es hat geregelt
  • wir haben geregelt
  • ihr habt geregelt
  • sie haben geregelt

Voltooid verleden tijd

  • ik had vastgesteld
  • jij had vastgesteld
  • hij/zij/het had vastgesteld
  • wij hadden vastgesteld
  • jullie hadden vastgesteld
  • zij hadden vastgesteld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte geregelt
  • du hattest geregelt
  • er/sie/es hatte geregelt
  • wir hatten geregelt
  • ihr hattet geregelt
  • sie hatten geregelt

Toekomende tijd I

  • ik zal vaststellen
  • jij zult vaststellen
  • hij/zij/het zal vaststellen
  • wij zullen vaststellen
  • jullie zullen vaststellen
  • zij zullen vaststellen

Futur I Indikativ

  • ich werde regeln
  • du wirst regeln
  • er/sie/es wird regeln
  • wir werden regeln
  • ihr werdet regeln
  • sie werden regeln

Toekomende tijd II

  • ik zal vastgesteld hebben
  • jij zult vastgesteld hebben
  • hij/zij/het zal vastgesteld hebben
  • wij zullen vastgesteld hebben
  • jullie zullen vastgesteld hebben
  • zij zullen vastgesteld hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde geregelt haben
  • du wirst geregelt haben
  • er/sie/es wird geregelt haben
  • wir werden geregelt haben
  • ihr werdet geregelt haben
  • sie werden geregelt haben

Conditionalis I

  • ik zou vaststellen
  • jij zou vaststellen
  • hij/zij/het zou vaststellen
  • wij zouden vaststellen
  • jullie zouden vaststellen
  • zij zouden vaststellen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde regeln
  • du würdest regeln
  • er/sie/es würde regeln
  • wir würden regeln
  • ihr würdet regeln
  • sie würden regeln

Conditionalis II

  • ik zou hebben vastgesteld
  • jij zou hebben vastgesteld
  • hij/zij/het zou hebben vastgesteld
  • wij zouden hebben vastgesteld
  • jullie zouden hebben vastgesteld
  • zij zouden hebben vastgesteld

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde geregelt haben
  • du würdest geregelt haben
  • er/sie/es würde geregelt haben
  • wir würden geregelt haben
  • ihr würdet geregelt haben
  • sie würden geregelt haben

Imperatief

  • jij stel vast
  • jullie stelt vast

Imperativ

  • du reg(e)le
  • ihr regelt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van vaststellen