Vervoeging van werken

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik werk
  • jij werkt
  • hij/zij/het werkt
  • wij werken
  • jullie werken
  • zij werken

Indicativo presente

  • yo trabajo
  • trabajas
  • él/ella trabaja
  • nosotros trabajamos
  • vosotros trabajáis
  • ellos/ellas trabajan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik werkte
  • jij werkte
  • hij/zij/het werkte
  • wij werkten
  • jullie werkten
  • zij werkten

Indefinido

  • yo trabajé
  • trabajaste
  • él/ella trabajó
  • nosotros trabajamos
  • vosotros trabajasteis
  • ellos/ellas trabajaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gewerkt
  • jij hebt gewerkt
  • hij/zij/het heeft gewerkt
  • wij hebben gewerkt
  • jullie hebben gewerkt
  • zij hebben gewerkt

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he trabajado
  • has trabajado
  • él/ella ha trabajado
  • nosotros hemos trabajado
  • vosotros habéis trabajado
  • ellos/ellas han trabajado

Voltooid verleden tijd

  • ik had gewerkt
  • jij had gewerkt
  • hij/zij/het had gewerkt
  • wij hadden gewerkt
  • jullie hadden gewerkt
  • zij hadden gewerkt

Pluscuamperfecto

  • yo había trabajado
  • habías trabajado
  • él/ella había trabajado
  • nosotros habíamos trabajado
  • vosotros habíais trabajado
  • ellos/ellas habían trabajado

Toekomende tijd I

  • ik zal werken
  • jij zult werken
  • hij/zij/het zal werken
  • wij zullen werken
  • jullie zullen werken
  • zij zullen werken

Futuro I

  • yo trabajaré
  • trabajarás
  • él/ella trabajará
  • nosotros trabajaremos
  • vosotros trabajaréis
  • ellos/ellas trabajarán

Toekomende tijd II

  • ik zal gewerkt hebben
  • jij zult gewerkt hebben
  • hij/zij/het zal gewerkt hebben
  • wij zullen gewerkt hebben
  • jullie zullen gewerkt hebben
  • zij zullen gewerkt hebben

Futuro perfecto

  • yo habré trabajado
  • habrás trabajado
  • él/ella habrá trabajado
  • nosotros habremos trabajado
  • vosotros habréis trabajado
  • ellos/ellas habrán trabajado

Conditionalis I

  • ik zou werken
  • jij zou werken
  • hij/zij/het zou werken
  • wij zouden werken
  • jullie zouden werken
  • zij zouden werken

Condicional

  • yo trabajaría
  • trabajarías
  • él/ella trabajaría
  • nosotros trabajaríamos
  • vosotros trabajaríais
  • ellos/ellas trabajarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben gewerkt
  • jij zou hebben gewerkt
  • hij/zij/het zou hebben gewerkt
  • wij zouden hebben gewerkt
  • jullie zouden hebben gewerkt
  • zij zouden hebben gewerkt

Condicional perfecto

  • yo habría trabajado
  • habrías trabajado
  • él/ella habría trabajado
  • nosotros habríamos trabajado
  • vosotros habríais trabajado
  • ellos/ellas habrían trabajado

Imperatief

  • jij werk
  • jullie werkt

Imperativo presente

  • trabaja
  • vosotros trabajad

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van werken