Engels

Nederlands

Present

  • I work
  • you work
  • he/she/it works
  • we work
  • you work
  • they work

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beeldhouw
  • jij beeldhouwt
  • hij/zij/het beeldhouwt
  • wij beeldhouwen
  • jullie beeldhouwen
  • zij beeldhouwen

Simple past

  • I worked
  • you worked
  • he/she/it worked
  • we worked
  • you worked
  • they worked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beeldhouwde
  • jij beeldhouwde
  • hij/zij/het beeldhouwde
  • wij beeldhouwden
  • jullie beeldhouwden
  • zij beeldhouwden

Present perfect

  • I have worked
  • you have worked
  • he/she/it has worked
  • we have worked
  • you have worked
  • they have worked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gebeeldhouwd
  • jij hebt gebeeldhouwd
  • hij/zij/het heeft gebeeldhouwd
  • wij hebben gebeeldhouwd
  • jullie hebben gebeeldhouwd
  • zij hebben gebeeldhouwd

Past perfect

  • I had worked
  • you had worked
  • he/she/it had worked
  • we had worked
  • you had worked
  • they had worked

Voltooid verleden tijd

  • ik had gebeeldhouwd
  • jij had gebeeldhouwd
  • hij/zij/het had gebeeldhouwd
  • wij hadden gebeeldhouwd
  • jullie hadden gebeeldhouwd
  • zij hadden gebeeldhouwd

Future

  • I will work
  • you will work
  • he/she/it will work
  • we will work
  • you will work
  • they will work

Toekomende tijd I

  • ik zal beeldhouwen
  • jij zult beeldhouwen
  • hij/zij/het zal beeldhouwen
  • wij zullen beeldhouwen
  • jullie zullen beeldhouwen
  • zij zullen beeldhouwen

Future perfect

  • I will have worked
  • you will have worked
  • he/she/it will have worked
  • we will have worked
  • you will have worked
  • they will have worked

Toekomende tijd II

  • ik zal gebeeldhouwd hebben
  • jij zult gebeeldhouwd hebben
  • hij/zij/het zal gebeeldhouwd hebben
  • wij zullen gebeeldhouwd hebben
  • jullie zullen gebeeldhouwd hebben
  • zij zullen gebeeldhouwd hebben

Conditional present

  • I would work
  • you would work
  • he/she/it would work
  • we would work
  • you would work
  • they would work

Conditionalis I

  • ik zou beeldhouwen
  • jij zou beeldhouwen
  • hij/zij/het zou beeldhouwen
  • wij zouden beeldhouwen
  • jullie zouden beeldhouwen
  • zij zouden beeldhouwen

Conditional perfect

  • I would have worked
  • you would have worked
  • he/she/it would have worked
  • we would have worked
  • you would have worked
  • they would have worked

Conditionalis II

  • ik zou hebben gebeeldhouwd
  • jij zou hebben gebeeldhouwd
  • hij/zij/het zou hebben gebeeldhouwd
  • wij zouden hebben gebeeldhouwd
  • jullie zouden hebben gebeeldhouwd
  • zij zouden hebben gebeeldhouwd

Imperative

  • you work
  • you work

Imperatief

  • jij beeldhouw
  • jullie beeldhouwt

Verwijzingen

Bekijk 28 definitie(s) van work