Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it works
  • they work

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het fermenteert
  • zij fermenteren

Simple past

  • he/she/it worked
  • they worked

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het fermenteerde
  • zij fermenteerden

Present perfect

  • he/she/it has worked
  • they have worked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gefermenteerd
  • zij hebben gefermenteerd

Past perfect

  • he/she/it had worked
  • they had worked

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gefermenteerd
  • zij hadden gefermenteerd

Future

  • he/she/it will work
  • they will work

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal fermenteren
  • zij zult fermenteren

Future perfect

  • he/she/it will have worked
  • they will have worked

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gefermenteerd hebben
  • zij zult gefermenteerd hebben

Conditional present

  • he/she/it would work
  • they would work

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal fermenteren
  • zij zullen fermenteren

Conditional perfect

  • he/she/it would have worked
  • they would have worked

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gefermenteerd
  • zij zullen hebben gefermenteerd

Verwijzingen

Bekijk 28 definitie(s) van work