Vervoeging van work
Onbepaalde wijs (infinitief): to work
56 alternatieve vertalingen
- aanmaken
- arbeiden
- bebouwen
- bedienen
- bedrijven
- beeldhouwen
- beïnvloeden
- bekleden
- bewerken
- bezighouden
- broeien
- doen
- doorwerken
- draaien
- exploiteren
- fermenteren
- formeren
- functioneren
- gisten
- influenceren
- kneden
- kweken
- lopen
- maken
- napluizen
- navlooien
- occuperen
- opereren
- ophouden
- scharrelen
- schiften
- uitbrengen
- uitbuiten
- uitdokteren
- uithakken
- uithouwen
- uitknijpen
- uitmelken
- uitpersen
- uitplussen
- uitpuzzelen
- uitrichten
- uitvissen
- uitvlooien
- uitvoeren
- uitvorsen
- uitwerken
- uitzoeken
- uitzuigen
- verwerken
- voorrekenen
- vormen
- vorsen
- werken
- zijn
- zuren
Engels
Nederlands
Present
- I work
- you work
- he/she/it works
- we work
- you work
- they work
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vogel uit
- jij vogelt uit
- hij/zij/het vogelt uit
- wij vogelen uit
- jullie vogelen uit
- zij vogelen uit
Simple past
- I worked
- you worked
- he/she/it worked
- we worked
- you worked
- they worked
Onvoltooid verleden tijd
- ik vogelde uit
- jij vogelde uit
- hij/zij/het vogelde uit
- wij vogelden uit
- jullie vogelden uit
- zij vogelden uit
Present perfect
- I have worked
- you have worked
- he/she/it has worked
- we have worked
- you have worked
- they have worked
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgevogeld
- jij hebt uitgevogeld
- hij/zij/het heeft uitgevogeld
- wij hebben uitgevogeld
- jullie hebben uitgevogeld
- zij hebben uitgevogeld
Past perfect
- I had worked
- you had worked
- he/she/it had worked
- we had worked
- you had worked
- they had worked
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgevogeld
- jij had uitgevogeld
- hij/zij/het had uitgevogeld
- wij hadden uitgevogeld
- jullie hadden uitgevogeld
- zij hadden uitgevogeld
Future
- I will work
- you will work
- he/she/it will work
- we will work
- you will work
- they will work
Toekomende tijd I
- ik zal uitvogelen
- jij zult uitvogelen
- hij/zij/het zal uitvogelen
- wij zullen uitvogelen
- jullie zullen uitvogelen
- zij zullen uitvogelen
Future perfect
- I will have worked
- you will have worked
- he/she/it will have worked
- we will have worked
- you will have worked
- they will have worked
Toekomende tijd II
- ik zal uitgevogeld hebben
- jij zult uitgevogeld hebben
- hij/zij/het zal uitgevogeld hebben
- wij zullen uitgevogeld hebben
- jullie zullen uitgevogeld hebben
- zij zullen uitgevogeld hebben
Conditional present
- I would work
- you would work
- he/she/it would work
- we would work
- you would work
- they would work
Conditionalis I
- ik zou uitvogelen
- jij zou uitvogelen
- hij/zij/het zou uitvogelen
- wij zouden uitvogelen
- jullie zouden uitvogelen
- zij zouden uitvogelen
Conditional perfect
- I would have worked
- you would have worked
- he/she/it would have worked
- we would have worked
- you would have worked
- they would have worked
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgevogeld
- jij zou hebben uitgevogeld
- hij/zij/het zou hebben uitgevogeld
- wij zouden hebben uitgevogeld
- jullie zouden hebben uitgevogeld
- zij zouden hebben uitgevogeld
Imperative
- you work
- you work
Imperatief
- jij vogel uit
- jullie vogelt uit