Engels

Nederlands

Present

  • I work
  • you work
  • he/she/it works
  • we work
  • you work
  • they work

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vlooi na
  • jij vlooit na
  • hij/zij/het vlooit na
  • wij vlooien na
  • jullie vlooien na
  • zij vlooien na

Simple past

  • I worked
  • you worked
  • he/she/it worked
  • we worked
  • you worked
  • they worked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vlooide na
  • jij vlooide na
  • hij/zij/het vlooide na
  • wij vlooiden na
  • jullie vlooiden na
  • zij vlooiden na

Present perfect

  • I have worked
  • you have worked
  • he/she/it has worked
  • we have worked
  • you have worked
  • they have worked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb nagevlooid
  • jij hebt nagevlooid
  • hij/zij/het heeft nagevlooid
  • wij hebben nagevlooid
  • jullie hebben nagevlooid
  • zij hebben nagevlooid

Past perfect

  • I had worked
  • you had worked
  • he/she/it had worked
  • we had worked
  • you had worked
  • they had worked

Voltooid verleden tijd

  • ik had nagevlooid
  • jij had nagevlooid
  • hij/zij/het had nagevlooid
  • wij hadden nagevlooid
  • jullie hadden nagevlooid
  • zij hadden nagevlooid

Future

  • I will work
  • you will work
  • he/she/it will work
  • we will work
  • you will work
  • they will work

Toekomende tijd I

  • ik zal navlooien
  • jij zult navlooien
  • hij/zij/het zal navlooien
  • wij zullen navlooien
  • jullie zullen navlooien
  • zij zullen navlooien

Future perfect

  • I will have worked
  • you will have worked
  • he/she/it will have worked
  • we will have worked
  • you will have worked
  • they will have worked

Toekomende tijd II

  • ik zal nagevlooid hebben
  • jij zult nagevlooid hebben
  • hij/zij/het zal nagevlooid hebben
  • wij zullen nagevlooid hebben
  • jullie zullen nagevlooid hebben
  • zij zullen nagevlooid hebben

Conditional present

  • I would work
  • you would work
  • he/she/it would work
  • we would work
  • you would work
  • they would work

Conditionalis I

  • ik zou navlooien
  • jij zou navlooien
  • hij/zij/het zou navlooien
  • wij zouden navlooien
  • jullie zouden navlooien
  • zij zouden navlooien

Conditional perfect

  • I would have worked
  • you would have worked
  • he/she/it would have worked
  • we would have worked
  • you would have worked
  • they would have worked

Conditionalis II

  • ik zou hebben nagevlooid
  • jij zou hebben nagevlooid
  • hij/zij/het zou hebben nagevlooid
  • wij zouden hebben nagevlooid
  • jullie zouden hebben nagevlooid
  • zij zouden hebben nagevlooid

Imperative

  • you work
  • you work

Imperatief

  • jij vlooi na
  • jullie vlooit na

Verwijzingen

Bekijk 28 definitie(s) van work