Betekenis van:
alleen

alleen
Bijvoeglijk naamwoord
  • zonder anderen
"ik heb de tv helemaal alleen gerepareerd"
"een ongeluk komt zelden alleen"

Synoniemen

alleen
Bijvoeglijk naamwoord
  • zonder gezelschap
"Laat mij alleen met al mijn verdriet."
alleen
Bijvoeglijk naamwoord
  • zonder hulp of medewerking
"Ik heb helemaal alleen mijn veters gestrikt!"
alleen
Bijvoeglijk naamwoord
  • zich beperkend tot iets
"Ik heb alleen de woonkamer gestofzuigd."
alleen
Zelfstandig naamwoord
  • een organische verbinding met twee belendende dubbele bindingen
"1=Propadieen (H2C=C=CH2) is het eenvoudigste alleen."
alleen
Bijwoord
  • slechts

Synoniemen

alleen
Bijwoord
  • slechts - bijvoorbeeld "''Hij is niet alleen intelligent, hij is ook knap.''"
alleen
Bijwoord
  • met dit voorbehoud - bijvoorbeeld "''Deze maaltijd mag alleen in de magnetron bereid worden.''"

Voorbeeldzinnen

  1. Ben je alleen?
  2. Ik ben graag alleen.
  3. Ik weet alleen dit.
  4. Tom kwam hier alleen.
  5. Laat mij alleen!
  6. Tom at alleen.
  7. Tom drinkt alleen koffie.
  8. Waarom ben je alleen?
  9. Ik voelde me alleen.
  10. Laat me alleen gaan.
  11. Laat me niet alleen!
  12. Alleen voor volwassenen.
  13. De oude man leeft alleen.
  14. Laten we haar alleen laten.
  15. Een ongeluk komt zelden alleen.