Betekenis van:
echtgenoot

echtgenoot (de ~ | meervoud echtgenoten)
Zelfstandig naamwoord
  • man met wie men getrouwd is; echtgenoot; echtgenoot; gelijke
"iemand tot echtgenoot nemen"
"de trouwe echtgenoot"

Synoniemen

Hyperoniemen

echtgenoot
Zelfstandig naamwoord
  • een mannelijke huwelijkspartner
"De vrouw en haar echtgenoot beleefden een romantische huwelijksreis."

Voorbeeldzinnen

  1. Ze haatte haar echtgenoot.
  2. Wijlen haar echtgenoot was violist.
  3. Mijn echtgenoot verdient honderdduizend dollar per jaar.
  4. Hij zal een goede echtgenoot zijn.
  5. Hij zal een goede echtgenoot zijn.
  6. Hij zal een goede echtgenoot zijn.
  7. Ze had haar echtgenoot niet graag.
  8. John zal een goede echtgenoot en vader zijn.
  9. Zij zal voor altijd van haar echtgenoot houden.
  10. De echtgenoot van de zuster van mijn vader is mijn oom.
  11. Echtgenoot
  12. echtgenoot:
  13. Echtgenoot/Echtgenote
  14. Inlichtingen betreffende de echtgenoot, voormalige echtgenoot of overleden echtgenoot
  15. Echtgenoot (13) (17) (35)