Betekenis van:
geloven

geloven
Werkwoord
  • aannemen dat iets echt bestaat
"in geesten geloven"

Hyperoniemen

geloven
Werkwoord
  • overtuigd zijn dat iets waar is
"Hij geloofde dat de aarde door vliegende schotels bezocht werd."
geloven
Werkwoord
  • ''iemand ~'': zich door iemand laten overtuigen
"Hij geloofde de oplichter en deze wist hem veel geld af te troggelen."
geloof (het ~ | meervoud geloven)
Zelfstandig naamwoord
  • geheel van de leerstellingen en plechtigheden van een volk of kerkgenootschap
"zijn geloof verzaken/afzweren"
"twee geloven op een kussen, daar slaapt de duivel tussen"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

geloof (het ~ | meervoud geloven)
Zelfstandig naamwoord
  • vertrouwen in de waarheid van iets
"een onvoorwaardelijk geloof (in iemands uitspraken)"
"geloof hechten aan iets"

Hyperoniemen

geloof (het ~ | meervoud geloven)
Zelfstandig naamwoord
  • vast en onwankelbaar vertrouwen op God en Gods woord
"het geloof verkondigen/verbreiden"
"een geloof dat bergen kan verzetten"

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. Eerst zien, dan geloven.
  2. Ik kan het moeilijk geloven.
  3. Het is moeilijk te geloven.
  4. Christenen geloven in Jesus Christus.
  5. Dit is niet te geloven.
  6. Sommigen geloven dat zeven een geluksgetal is.
  7. Zij geloven dat de ziel onsterfelijk is.
  8. Sommige mensen geloven in God, andere niet.
  9. Hij kon zijn eigen ogen niet geloven.
  10. Sommigen geloven dat zeven een geluksgetal is.
  11. Ik kan mijn ogen niet geloven.
  12. Zelfs ik kan het niet geloven.
  13. Ik kon mijn ogen niet geloven.
  14. Kinderen geloven wat hun ouders ze vertellen.
  15. Ze geloven dat Jane eerlijk is.