Betekenis van:
jong

jong (het ~ | meervoud jongen)
Zelfstandig naamwoord
  • jong dier; pasgeboren dier; pasgeboren dier
"jongen krijgen"
"jongen hebben"

Synoniemen

Hyperoniemen

jong (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • kind of jeugdige man; jongen; (informeel) man; jongen; kind van het mannelijk geslacht; jongen; jongeman; jongen
"ach jong, hoepel op!"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

jong
Zelfstandig naamwoord
  • een directe nakomeling van een dier
jong
Bijvoeglijk naamwoord
  • jong; van leeftijd
"van jongs af aan"
"jong en oud"

Synoniemen

Hyperoniemen

jong
Bijvoeglijk naamwoord
  • van geringe leeftijd

Voorbeeldzinnen

  1. Tom ziet jong uit.
  2. De nacht is nog jong.
  3. We zijn maar eenmaal jong.
  4. De nacht is nog jong.
  5. Jong geleerd is oud gedaan.
  6. Ik rookte toen ik jong was.
  7. Onze lerares ziet er heel jong uit.
  8. Ik zou willen opnieuw jong zijn.
  9. Is de man oud of jong?
  10. Haar zus ziet er jong uit.
  11. Ik zou willen opnieuw jong zijn.
  12. Ze was mooi toen ze jong was.
  13. Je bent te jong om te trouwen.
  14. Ik ben niet zo jong als vroeger.
  15. Je moeder is heel jong, niet?