Betekenis van:
keer

keer
Zelfstandig naamwoord
  • telkens terugkerend tijdstip waarop iets gebeurt
"Die fout maak je elke keer."
keer (de ~ | meervoud keren)
Zelfstandig naamwoord
  • keer; moment dat iets gebeurt
"binnen de kortste keren"
"eens moet de eerste keer zijn"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik heb keer op keer geprobeerd.
  2. Ik lees de brief keer op keer
  3. Tot de volgende keer.
  4. Je blijft keer op keer dezelfde fouten maken.
  5. Dit is de eerste keer.
  6. Dit is de laatste keer.
  7. Lees het nog een keer.
  8. Gedane zaken nemen geen keer.
  9. Ik moet twee keer overstappen.
  10. Ze eten een keer per week vlees.
  11. Ik ben twee keer in Kioto geweest.
  12. Ik heb "Star Wars" twee keer gezien.
  13. Ik ben een keer in Kioto geweest.
  14. Hoeveel keer per jaar ga je skiën?
  15. Ik heb hem een keer ontmoet.