Betekenis van:
mandaat

mandaat (het ~ | meervoud mandaten)
Zelfstandig naamwoord
  • (bewijs van) het machtigen; (tijdelijke) volmacht; afspraak dat iemand in jouw naam handelt
"iemand een mandaat geven/verlenen"
"het mandaat loopt af"

Synoniemen

Hyperoniemen

mandaat
Zelfstandig naamwoord
  • pauselijke verordening

Hyperoniemen

mandaat
Zelfstandig naamwoord
  • opdracht krachtens welke men een functie vervult

Hyperoniemen

Hyponiemen

mandaat
Zelfstandig naamwoord
  • schriftelijk bevel

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen


Voorbeeldzinnen

  1. MANDAAT
  2. Mandaat
  3. Ongebonden mandaat
  4. Institutioneel mandaat
  5. Duur van het mandaat
  6. Artikel 3 — Mandaat
  7. Artikel 2 Ongebonden mandaat
  8. Instelling en mandaat
  9. Duur van het mandaat
  10. Reikwijdte van het mandaat
  11. Mandaat en samenstelling
  12. Mandaat en bevoegdheden
  13. Uitvoering van het mandaat
  14. Zijn mandaat kan worden verlengd.
  15. Luidens hun mandaat dienen NGG’s: