Betekenis van:
samen
samen
- Op hetzelfde tijdstip.
samen
- De een met de ander.
Werkwoord
Voorbeeldzinnen
- We lunchen vaak samen.
- We hadden veel plezier samen.
- Zij en haar vriend wonen samen.
- Geef de drie bladen samen af.
- Ik woon samen met mijn ouders.
- Ik dacht dat we samen zouden ontbijten.
- Hij woont samen met zijn ouders.
- Het gezin kijkt samen een film.
- De tijd die we samen doorgebracht hebben is onvervangbaar.
- Vanaf morgen kunnen we samen naar het werk gaan.
- Hij heeft meer boeken dan alle anderen samen.
- Hij lag daar met zijn benen samen gebonden.
- Tom en Mary brengen veel tijd samen door.
- Hij lag daar met zijn benen samen gebonden.
- Tom en Mary moeten leren om samen te werken.