Betekenis van:
samen

samen
  • Op hetzelfde tijdstip.
samen
  • De een met de ander.

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. We lunchen vaak samen.
  2. We hadden veel plezier samen.
  3. Zij en haar vriend wonen samen.
  4. Geef de drie bladen samen af.
  5. Ik woon samen met mijn ouders.
  6. Ik dacht dat we samen zouden ontbijten.
  7. Hij woont samen met zijn ouders.
  8. Het gezin kijkt samen een film.
  9. De tijd die we samen doorgebracht hebben is onvervangbaar.
  10. Vanaf morgen kunnen we samen naar het werk gaan.
  11. Hij heeft meer boeken dan alle anderen samen.
  12. Hij lag daar met zijn benen samen gebonden.
  13. Tom en Mary brengen veel tijd samen door.
  14. Hij lag daar met zijn benen samen gebonden.
  15. Tom en Mary moeten leren om samen te werken.