Betekenis van:
schik

schik
Zelfstandig naamwoord
  • ''~ hebben in iets'': door iets geamuseerd worden
"Hij had schik in die ondeugd van een kleinzoon."
schik (de ~)
Zelfstandig naamwoord
  • genoegen, vermaak
"schik hebben"
"schik maken"

Synoniemen

Hyperoniemen

Werkwoord