Vertaling van fertig

Inhoud:

Duits
Nederlands
beendet, abgeschlossen, fertig {bn.}
beëindigd
afgesloten
gereed 
klaar 
bereit, fertig {bn.}
af
afgelopen 
gereed 
klaar 
anpassen, anfertigen {ww.}
passend maken
abfertigen, befördern, expedieren, fortsenden, spedieren, absenden, wegschicken, aufgeben, verfrachten {ww.}
expediëren
verzenden
afzenden 
machen, tun, stellen, bereiten, ausführen, verrichten, erledigen, abstatten, begehen, schließen, anfertigen, herstellen, erzeugen, hervorbringen, erschaffen, unterbreiten, halten, geben, schneiden, brauen, zurechtmachen, ordnen, zubereiten, bewirken, verursachen, hervorrufen, veranlassen, erregen, anrichten, ernennen, abhalten {ww.}
doen 
maken 
uitvoeren 
uitrichten
uitbrengen
bedrijven 
aanmaken 
Was muss ich tun?
Wat moet ik doen?
Was willst du tun?
Wat wil je doen?


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Seid ihr fertig?

Ben je klaar?

Ist das Frühstück fertig?

Is het ontbijt klaar?

Das Frühstück ist fertig.

Het ontbijt is klaar.

Das Abendessen ist fertig.

Het avondeten is klaar.

Das Abendessen ist fertig.

Het avondeten is klaar.

Das Abendessen ist fast fertig.

Het avondeten is bijna klaar.

Meine Hausaufgabe war endlich fertig.

Mijn huiswerk is eindelijk klaar.

Auf die Plätze, fertig, los!

Op je plaats, klaar, af!

Das Abendessen ist fast fertig.

Het avondeten is bijna klaar.

Das Essen ist noch nicht fertig.

Het eten is nog niet klaar.

Bist du fertig mit dem Buch?

Hebt ge het boek uitgelezen?

Wann wirst du dich fertig machen um zu gehen?

Wanneer ben je klaar om te vertrekken?

Wir gingen ohne ihn, weil er noch nicht fertig war.

We gingen zonder hem, omdat hij nog niet klaar was.

Den Bericht bis morgen fertig zu bekommen, ist fast unmöglich.

Het is vrijwel onmogelijk om het verslag morgen af te hebben.

Als er nach Hause kam, war er fix und fertig.

Hij was uitgeput toen hij thuis kwam.