Vertaling van boom

Inhoud:

Nederlands
Engels
boom [m] (de ~) {zn.}
tree
Wie heeft de boom geplant?
Who planted the tree?
Ze hakten de boom om.
They cut down the tree.
boom [m] (de ~) {zn.}
boom
bomen, ratelen, snateren {ww.}
to have a good long talk
boomdiagram, boom [m] (de ~), boomstructuur {zn.}
tree
tree diagram
Ik reed tegen een boom.
I ran into a tree.
Tom zit onder een boom.
Tom is sitting beneath the tree.
bomen {ww.}
to punt
to pole

ik boom

I punt
» meer vervoegingen van to punt

discussiëren, bomen, discuteren, disputeren, parlementeren, redekavelen, redetwisten, twisten {ww.}
to polemize
to polemicize
to polemise
to polemicise


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Engels

Wie heeft de boom geplant?

Who planted the tree?

Tom zit onder een boom.

Tom is sitting beneath the tree.

Ze hakten de boom om.

They cut down the tree.

Ik reed tegen een boom.

I ran into a tree.

Een aap beklimt een hoge boom.

A monkey is climbing up a tall tree.

Hij klom uit de boom naar beneden.

He climbed down from the tree.

Hij stak zijn mes in de boom.

He stuck his knife into the tree.

Een beer kan in een boom klimmen.

A bear can climb a tree.

Aan de vruchten kent men de boom.

A tree is known by its fruit.

De appel valt niet ver van de boom.

Like father, like son.

Ze bonden de dief vast aan een boom.

They bound the thief to a tree.

Er hangen enkele appels aan de boom, niet?

There are a few apples on the tree, aren't there?

De appel valt niet ver van de boom.

Like breeds like.

Hij sneed een tak van de boom met zijn mes.

He cut a twig from the tree with his knife.

Ze zaten in de schaduw van die grote boom.

They sat in the shade of that big tree.