Vertaling van echtgenoot

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
man [m], echtgenoot [m], gemaal {zn.}
man [m]
echtgenoot [m]
gemaal {zn.}
Ze haatte haar echtgenoot.
Ze haatte haar echtgenoot.
Wie is die man?
Wie is die man?
man [m] (de ~), echtgenoot [m] (de ~), vent, kerel, gade [m] (de ~), mannie, manlief, gemaal [m] (de ~), eega {zn.}
man [m] (de ~)
echtgenoot [m] (de ~)
vent
kerel
gade [m] (de ~)
mannie
manlief
gemaal [m] (de ~)
eega {zn.}
Die kerel is dubbelhartig.
Die kerel is dubbelhartig.
Wie is deze vent?
Wie is deze vent?


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ze haatte haar echtgenoot.

Ze haatte haar echtgenoot.

Wijlen haar echtgenoot was violist.

Wijlen haar echtgenoot was violist.

Mijn echtgenoot verdient honderdduizend dollar per jaar.

Mijn echtgenoot verdient honderdduizend dollar per jaar.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Hij zal een goede echtgenoot zijn.

Ze had haar echtgenoot niet graag.

Ze had haar echtgenoot niet graag.

John zal een goede echtgenoot en vader zijn.

John zal een goede echtgenoot en vader zijn.

Zij zal voor altijd van haar echtgenoot houden.

Zij zal voor altijd van haar echtgenoot houden.

De echtgenoot van de zuster van mijn vader is mijn oom.

De echtgenoot van de zuster van mijn vader is mijn oom.


Gerelateerd aan echtgenoot

man - gemaal - vent - kerel - gade - mannie - manlief - eegapartner