Vertaling van huisgezin

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
huis [o], familie [v], gezin [o], huisgezin [o] {zn.}
huis [o]
familie [v]
gezin [o]
huisgezin [o] {zn.}
Ik heb geen gezin.
Ik heb geen gezin.
We zijn haast een gezin.
We zijn haast een gezin.
familie [v] (de ~), gezin [o] (het ~), huishouding [v] (de ~), huisgezin [o] (het ~) {zn.}
familie [v] (de ~)
gezin [o] (het ~)
huishouding [v] (de ~)
huisgezin [o] (het ~) {zn.}
Ik heb een groot gezin.
Ik heb een groot gezin.
Je moet je gezin beschermen.
Je moet je gezin beschermen.


Gerelateerd aan huisgezin

huis - familie - gezin - huishoudinghuishouden - familierelatie