Vertaling van huis

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
huis [o], familie [v], gezin [o], huisgezin [o] {zn.}
huis [o]
familie [v]
gezin [o]
huisgezin [o] {zn.}
Ik heb geen gezin.
Ik heb geen gezin.
We zijn haast een gezin.
We zijn haast een gezin.
huis [o], familie [v], pand [o], geslacht [o] {zn.}
huis [o]
familie [v]
pand [o]
geslacht [o] {zn.}
Dit is hun huis.
Dit is hun huis.
Dit is haar huis.
Dit is haar huis.
huis [o] (het ~), woonhuis [o] (het ~), huisje [o] (het ~) {zn.}
huis [o] (het ~)
woonhuis [o] (het ~)
huisje [o] (het ~) {zn.}
Ik zie het huis.
Ik zie het huis.
Dit is zijn huis.
Dit is zijn huis.
huis [o] (het ~), familie [v] (de ~), geslacht [o] (het ~), stam [m] (de ~), maagschap {zn.}
huis [o] (het ~)
familie [v] (de ~)
geslacht [o] (het ~)
stam [m] (de ~)
maagschap {zn.}
Dit huis is beroemd.
Dit huis is beroemd.
huis [o] (het ~) {zn.}
huis [o] (het ~) {zn.}
huis [o] (het ~), gebouw [o] (het ~), pand [o] (het ~), perceel [o] (het ~) {zn.}
huis [o] (het ~)
gebouw [o] (het ~)
pand [o] (het ~)
perceel [o] (het ~) {zn.}
Kijk naar dat gebouw.
Kijk naar dat gebouw.
huis, behuizing [v] (de ~), omkleedsel, kas, hulsel, omhulsel [o] (het ~) {zn.}
huis
behuizing [v] (de ~)
omkleedsel
kas
hulsel
omhulsel [o] (het ~) {zn.}
gevestigd zijn, huizen, resideren, wonen {ww.}
gevestigd zijn
huizen
resideren
wonen {ww.}

ik huis
jij huist
hij/zij/het huist

ik huis
jij huist
hij/zij/het huist
» meer vervoegingen van huizen

huizen, verblijven {ww.}
huizen
verblijven {ww.}

ik huis
jij huist
hij/zij/het huist

ik huis
jij huist
hij/zij/het huist
» meer vervoegingen van huizen

De politieagent bezocht alle huizen.
De politieagent bezocht alle huizen.
Tom heeft zwee huizen en een boot.
Tom heeft zwee huizen en een boot.
huizen {ww.}
huizen {ww.}

ik huis
jij huist
hij/zij/het huist

ik huis
jij huist
hij/zij/het huist
» meer vervoegingen van huizen



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Dit is hun huis.

Dit is hun huis.

Dit is haar huis.

Dit is haar huis.

Ik zie het huis.

Ik zie het huis.

Dit is zijn huis.

Dit is zijn huis.

Dit huis is beroemd.

Dit huis is beroemd.

Mijn huis is hier.

Mijn huis is hier.

Ik wil naar huis.

Ik wil naar huis.

Ga terug naar huis.

Ga terug naar huis.

Dat huis is groot.

Dat huis is groot.

Ik ga mijn huis verkopen.

Ik ga mijn huis verkopen.

Ze wilde graag naar huis.

Ze wilde graag naar huis.

Dat huis is van mij.

Dat huis is van mij.

"Waar staat je huis?" "Daarzo."

"Waar staat je huis?" "Daarzo."

Hij heeft een eigen huis.

Hij heeft een eigen huis.

Zijn huis is zeer modern.

Zijn huis is zeer modern.