Vertaling van huren

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
huren, tewerkstellen, in dienst nemen, aanwerven, aannemen {ww.}
huren
tewerkstellen
in dienst nemen
aanwerven
aannemen {ww.}

ik neem aan
jij neemt aan
hij/zij/het neemt aan

ik huur
jij huurt
hij/zij/het huurt
» meer vervoegingen van huren

Ik moet een kamer huren.
Ik moet een kamer huren.
Ik wilde een bus huren.
Ik wilde een bus huren.
huren, afhuren, charteren {ww.}
huren
afhuren
charteren {ww.}

ik huur af
jij huurt af
hij/zij/het huurt af

ik huur
jij huurt
hij/zij/het huurt
» meer vervoegingen van huren

Ik wilde een touringcar huren.
Ik wilde een touringcar huren.
Ik zou graag een auto willen huren.
Ik zou graag een auto willen huren.
huren {ww.}
huren {ww.}

ik huur
jij huurt
hij/zij/het huurt

ik huur
jij huurt
hij/zij/het huurt
» meer vervoegingen van huren

Je kan een boot per uur huren.
Je kan een boot per uur huren.
huren, inhuren {ww.}
huren
inhuren {ww.}

ik huur
jij huurt
hij/zij/het huurt

ik huur
jij huurt
hij/zij/het huurt
» meer vervoegingen van huren

huur (mv. huren), engagement [o], aanmonstering [v] {zn.}
huur (mv. huren)
engagement [o]
aanmonstering [v] {zn.}
Kamer te huur.
Kamer te huur.
Mary denkt dat Tom bang is van het engagement.
Mary denkt dat Tom bang is van het engagement.
huur (mv. huren) {zn.}
huur (mv. huren) {zn.}
De huur is verdorie veel te hoog.
De huur is verdorie veel te hoog.
Ik hou van deze flat. De ligging is goed en bovendien is de huur niet zo heel hoog.
Ik hou van deze flat. De ligging is goed en bovendien is de huur niet zo heel hoog.
huur (mv. huren) {zn.}
huur (mv. huren) {zn.}
engagement [o], indienstneming [v], huur (mv. huren) {zn.}
engagement [o]
indienstneming [v]
huur (mv. huren) {zn.}
huur (mv. huren), huurprijs {zn.}
huur (mv. huren)
huurprijs {zn.}
huur (mv. huren) {zn.}
huur (mv. huren) {zn.}
huur [m] (de ~) {ww.}
huur [m] (de ~) {ww.}
Als we de huur betalen aan de huiseigenares, zullen we geen geld meer hebben voor eten; we zitten tussen de duivel en de diepe blauwe zee.
Als we de huur betalen aan de huiseigenares, zullen we geen geld meer hebben voor eten; we zitten tussen de duivel en de diepe blauwe zee.
huur [m] (de ~), huursom {zn.}
huur [m] (de ~)
huursom {zn.}


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Ik moet een kamer huren.

Ik moet een kamer huren.

Ik wilde een bus huren.

Ik wilde een bus huren.

Ik wilde een touringcar huren.

Ik wilde een touringcar huren.

Ik zou graag een auto willen huren.

Ik zou graag een auto willen huren.

Je kan een boot per uur huren.

Je kan een boot per uur huren.

Waar kan ik een auto huren?

Waar kan ik een auto huren?

Ik zou graag een auto willen huren.

Ik zou graag een auto willen huren.

Ik ben op zoek naar een huis, wat ik kan huren.

Ik ben op zoek naar een huis, wat ik kan huren.

Ik wil graag een auto huren

Ik wil graag een auto huren