Vertaling van rem

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
rem [m] (de ~) {zn.}
rem [m] (de ~) {zn.}
We moeten de rem verder uittesten.
We moeten de rem verder uittesten.
rem [m] (de ~) {zn.}
rem [m] (de ~) {zn.}
rem [m] (de ~) {zn.}
rem [m] (de ~) {zn.}
remmen, afremmen {ww.}
remmen
afremmen {ww.}

ik rem af
jij remt af
hij/zij/het remt af

ik rem
jij remt
hij/zij/het remt
» meer vervoegingen van remmen

Er is iets mis met de remmen.
Er is iets mis met de remmen.
Ik zal de auto alleen kopen als ze eerst de remmen herstellen.
Ik zal de auto alleen kopen als ze eerst de remmen herstellen.
bezwaar [o] (het ~), handicap [m] (de ~), rem, hinderpaal [m] (de ~), drempel, verhindering [v] (de ~), struikelsteen, struikelblok [o] (het ~), obstakel [o] (het ~), belemmering [v] (de ~), hobbel, hindernis [m] (de ~), beletsel [o] (het ~), barrière [m] (de ~) {zn.}
bezwaar [o] (het ~)
handicap [m] (de ~)
rem
hinderpaal [m] (de ~)
drempel
verhindering [v] (de ~)
struikelsteen
struikelblok [o] (het ~)
obstakel [o] (het ~)
belemmering [v] (de ~)
hobbel
hindernis [m] (de ~)
beletsel [o] (het ~)
barrière [m] (de ~) {zn.}
Slecht weer is geen hinderpaal.
Slecht weer is geen hinderpaal.
Teveel stress kan tot een handicap leiden.
Teveel stress kan tot een handicap leiden.
remmen, afremmen {ww.}
remmen
afremmen {ww.}

ik rem af
jij remt af
hij/zij/het remt af

ik rem
jij remt
hij/zij/het remt
» meer vervoegingen van remmen

remmen, belemmeren, stuiten, impediëren, bemoeilijken {ww.}
remmen
belemmeren
stuiten
impediëren
bemoeilijken {ww.}

ik belemmer
jij belemmert
hij/zij/het belemmert

ik rem
jij remt
hij/zij/het remt
» meer vervoegingen van remmen

Niets zal mijn snood plan belemmeren.
Niets zal mijn snood plan belemmeren.
Niets zal mijn snood plan belemmeren.
Niets zal mijn snood plan belemmeren.